ECLI:NL:CRVB:2006:AV2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4942 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van arbeidsverplichtingen opgelegd aan uitkeringsgerechtigde

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 10 augustus 2004 het beroep tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaarde. Appellante en haar echtgenoot ontvingen een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw). Aanvankelijk waren zij vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, maar na medisch advies van het Regionaal Indicatie Orgaan Rivierenland (Rio) heeft gedaagde op 17 december 2002 opnieuw arbeidsverplichtingen opgelegd aan appellante. Dit besluit werd later in bezwaar ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de arbeidsverplichtingen om medische of sociale redenen niet aan haar opgelegd konden worden. De Raad benadrukt dat de Ioaw als uitgangspunt heeft dat ieder individu primair verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen bestaan. Dit betekent dat de arbeidsplicht aan appellante opgelegd dient te worden, tenzij er gegronde redenen zijn om dit niet te doen.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat de adviezen van het Rio, die gedaagde heeft geraadpleegd, zorgvuldig zijn en dat appellante geschikt wordt geacht voor aangepaste werkzaamheden. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en de Raad ziet geen reden om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt.

Uitspraak

04/4942 NIOAW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2004, reg.nr. 03/2599.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Meijering, werkzaam bij de gemeente Buren.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar echtgenoot ontvangen een periodieke uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw).
Nadat gedaagde aanvankelijk appellante en haar echtgenoot had vrijgesteld van de aan de uitkering verbonden arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 35 van de Ioaw, heeft gedaagde bij het Regionaal Indicatie Orgaan Rivierenland (hierna: Rio) medisch advies ingewonnen ter zake van de arbeidsgeschiktheid van appellante.
Naar aanleiding van het advies van het Rio van 23 oktober 2002 heeft gedaagde bij besluit van 17 december 2002 wederom de arbeidsverplichtingen aan appellante opgelegd, waarbij is overwogen dat appellante blijkens het medische advies geschikt is voor aangepaste taken en dat zware taken door het Rio worden afgeraden.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft zich naar aanleiding van hetgeen tijdens de hoorzitting aan de orde is gekomen nogmaals tot het Rio gewend. Bij schrijven van 21 maart 2003 heeft het Rio vragen van gedaagde beantwoord. Vervolgens is bij besluit van 30 september 2003 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
30 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Uitgangspunt van de Ioaw is dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Dit uitgangspunt betekent dat aan appellante de arbeidsplicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Ioaw dient te worden opgelegd tenzij redenen van medische of sociale aard dan wel redenen gelegen in de aard en het doel van de uitkering zich daartegen zouden verzetten. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders op grond van artikel 36 van de Ioaw besluiten verplichtingen bedoeld in artikel 35 van de Ioaw niet op te leggen.
De Raad acht door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan haar de arbeidsplicht om medische dan wel om andere redenen niet zou kunnen worden opgelegd. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Niet gezegd kan worden dat gedaagde, bezien vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid, niet mocht afgaan op de adviezen die het Rio ten behoeve van het primaire besluit van 17 december 2002 alsmede in de bezwaarfase aan gedaagde heeft doen toekomen.
De verklaring van appellantes huisarts, bij wie de arts van het Rio ten behoeve van zijn advies reeds informatie had ingewonnen, leidt ook de Raad niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaring blijkt niet dat appellante niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden. De Raad tekent hierbij nog aan dat gedaagde, in navolging van het advies van het Rio, uitdrukkelijk heeft aangegeven dat appellante geschikt wordt geacht voor het verrichten van aangepaste, niet zwaar lichamelijke werkzaamheden.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
RB3001