[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. drs. M.M. Kors, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 september 2004 met kenmerk 02/2240. Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak op 15 november 2004 een besluit genomen en dit aan de Raad toegezonden. Daarop heeft mr. drs. Kors desgevraagd gereageerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 juli 2005 heeft gedaagde naar aanleiding van een verzoek van de Raad een aantal stukken ingezonden. Bij brief van 11 augustus 2005 heeft appellante hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [betrokkene], bijgestaan door mr. drs. Kors, en gedaagde door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoeriger overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad vermeldt hieronder slechts de voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
In 2001 is door de FIOD en het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) een opsporingsonderzoek ingesteld bij [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), [naam BV] en appellante. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport ondernemersfraude van 30 maart 2001. Op grond van dit rapport is vanwege gedaagde een looncontrolerapport opgemaakt, hetgeen heeft geleid tot het opleggen van correctienota’s over de jaren 1998 en 1999. Bij besluit van 4 september 2002 zijn deze correctienota’s gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 4 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat appellante de in Duitsland gegenereerde omzet niet heeft verantwoord in haar administratie en een deel van de aan haar werknemers uitbetaalde lonen niet in de loonadministratie heeft verantwoord, zodat de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) neergelegde verplichting is geschonden. Gedaagde heeft volgens de rechtbank het premieloon schattenderwijs kunnen vaststellen, uitgaande van de gefactureerde omzet, een calculatie-uurloon van f 65,50 en een netto uurloon van f 25,--, waarbij terecht de door [naam bedrijf 2] (de GmbH) behaalde omzet is toegerekend aan appellante en het netto uurloon is gebruteerd. De gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 4 september 2002 hangt samen met het feit dat een deel van de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten en facturen ontbreken.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen deze uitspraak stelt de Raad in de eerste plaats vast dat bij het in rubriek I vermelde besluit van 15 november 2004 het bezwaar van appellante tegen de correctienota’s over 1998 en 1999 gegrond is verklaard en dat dit heeft geleid tot aanpassing van de hoogte van de correcties over de in het geding zijnde jaren. De Raad merkt het nadere besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellante is tegemoet gekomen dient de Raad dit op grond van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. Het besluit van 15 november 2004 is geheel in de plaats getreden van het besluit van 4 september 2002. Dit betekent dat appellante geen procesbelang meer heeft bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 november 2004, welke overeenkomen met de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden, komen in essentie erop neer dat de door haar gevoerde administratie wel deugdelijk was, dat de omzet volledig is verantwoord, dat gedaagde de administratie onvoldoende heeft onderzocht en - subsidiair - dat ten onrechte niet per individuele werknemer is aangegeven met welk bedrag het premieloon is gecorrigeerd. Verder acht appellante zich in haar verdediging geschaad doordat gedaagde in de loop van dit geding steeds aanvullende stukken in het geding heeft gebracht, en verzoekt zij de Raad de voor het eerst in hoger beroep overgelegde stukken niet in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat appellante ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de - onmiskenbaar op het geding betrekking hebbende - stukken die gedaagde tijdens de behandeling van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd, en dat er geen grond is een deel van die stukken niet in zijn beoordeling te betrekken. Deze grief van appellante treft dan ook geen doel.
Wat betreft de inhoud van het besluit van 15 november 2004 is ook de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen genoegzaam is komen vast te staan dat appellante meer loon aan werknemers betaalde dan in de loonadministratie is verantwoord en dat het hierbij gaat om netto-loonbetalingen, voor de betaling waarvan niet verantwoorde omzet is aangewend. Voorts acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellante in 1998 de activiteiten en het personeel van [naam BV] heeft overgenomen en in 1999 personeel heeft uitgeleend aan de GmbH, en de door haar behaalde omzet bij Duitse opdrachtgevers over de jaren 1998 en 1999 niet volledig heeft verantwoord. Voor de juistheid van de in dit verband betrokken stellingen dat gedaagde de administratie van appellante niet volledig heeft onderzocht en dat de lonen voor de in Duitsland verrichte werkzaamheden in Duitland zijn verantwoord heeft de Raad geen steun gevonden in de gedingstukken.
Naar het oordeel van de Raad is reeds gelet op deze tekortkoming in de administratie van appellante de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat appellante een administratie voerde welke niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en in strijd met artikel 10, tweede lid, van de CSV in gebreke is gebleven een volledige loonopgave te verstrekken. Naar vaste rechtspraak dient in dat geval het premieloon met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de CSV ambtshalve te worden vastgesteld, zo nodig bij benadering op basis van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van het niet opgegeven loon aan de hand van de wel bekende gegevens. Aan een schatting is inherent dat de verschuldigde premie niet per individuele werknemer is vast te stellen. De Raad acht zowel de gehanteerde schattingsmethode als de uitkomst daarvan - met inachtneming van de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank toegepaste correctie - aanvaardbaar. Voor het oordeel dat die schatting op onvoldoende onderzoek berust ziet de Raad geen grond. De mogelijkheid dat de uitkomst van de schatting van de alsnog verschuldigde premies hoger is uitgevallen dan het geval zou zijn geweest indien appellante haar verplichting tot het voeren van een volledige loonadministratie zou zijn nagekomen komt voor haar rekening en risico.
Voor de juistheid van de overige grieven van appellante, onder meer inhoudende dat van een te hoog nettoloon is uitgegaan aangezien daarop nog de in dat loon begrepen onkostenvergoedingen in mindering moeten worden gebracht, is in de voorhanden zijnde gedingstukken geen objectieve en toereikende grondslag te vinden.
De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging van appellante is overgegaan en dat [betrokkene] in hoger beroep is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De beslissing van het SFB om de ten aanzien van [naam BV] opgelegde correcties niet te handhaven brengt evenmin mee dat gedaagde ten aanzien van appellante van het opleggen van correcties moet afzien. Niet is gebleken dat de beslissing van het SFB berust op een gewijzigd standpunt over de vraag of de loonopgaveverplichting niet is nagekomen.
Ten slotte is de Raad, anders dan appellante, van oordeel dat in het onderhavige geval gezien het tijdsverloop sinds de indiening van het bezwaarschrift op 6 september 2001, mede gezien de aard van de procedure en de proceshouding van partijen, geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellante voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 14 november 2004 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 15 november 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.