ECLI:NL:CRVB:2006:AV2164
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C.W.J. Schoor
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellant in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant, die werkzaam was als havenarbeider en sinds 4 oktober 1999 uitviel wegens psychische klachten en fysieke klachten aan schouder en rug. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 23 december 2003 een eerdere beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 22 december 2000 vastgesteld diende te worden op 35 tot 45%.
De Raad overweegt dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven, maar dat de arbeidskundige beoordeling niet correct was. De Raad stelt vast dat de appellant niet in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan de geselecteerde functies zijn verbonden, maar dat de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% heeft vastgesteld op basis van de beschikbare informatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant geen doel treft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 21 februari 2006, waarbij mr. C.W.J. Schoor de uitspraak heeft gewezen in tegenwoordigheid van griffier A.H. Hagendoorn-Huls.