ECLI:NL:CRVB:2006:AV2164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/631 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant, die werkzaam was als havenarbeider en sinds 4 oktober 1999 uitviel wegens psychische klachten en fysieke klachten aan schouder en rug. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 23 december 2003 een eerdere beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant op 22 december 2000 vastgesteld diende te worden op 35 tot 45%.

De Raad overweegt dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven, maar dat de arbeidskundige beoordeling niet correct was. De Raad stelt vast dat de appellant niet in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan de geselecteerde functies zijn verbonden, maar dat de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% heeft vastgesteld op basis van de beschikbare informatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant geen doel treft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 21 februari 2006, waarbij mr. C.W.J. Schoor de uitspraak heeft gewezen in tegenwoordigheid van griffier A.H. Hagendoorn-Huls.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/631 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 23 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer AWB 02/676 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Fischer heeft gereageerd op het verweerschrift en tevens een beslissing van gedaagde van 20 februari 2004 overgelegd. Hierop heeft gedaagde een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als havenarbeider en is opnieuw op 4 oktober 1999 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten, alsmede schouder- en rugklachten.
Appellant ontving met ingang van 12 mei 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde geoordeeld dat per 22 december 2000 de uitkering van appellant ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 25 tot 35%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft wel de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar heeft voorts vastgesteld dat om arbeidskundige redenen, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 22 december 2000 diende te worden gesteld op 35 tot 45%.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat sprake is van middelenmisbruik en dat appellant beperkt is op
punt 27 van het belastbaarheidspatroon, persoonlijk risico. Aanvullend heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat inmiddels naar aanleiding van een vijfdejaars herbeoordeling functies aan draaiende machines niet geduid mogen worden, zoals blijkt uit de beslissing op bezwaar ter zake van die beoordeling (in feite: het verzoek om voortzetting van appellants WAO-uitkering) van gedaagde van 20 februari 2004.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat, hoewel zulks niet nadrukkelijk in het dictum van de aangevallen uitspraak naar voren komt, de mate van arbeidsongeschiktheid op 22 december 2000 35 tot 45% dient te zijn. Zoals ter zitting van de zijde van gedaagde desgevraagd naar voren is gebracht, heeft het bestreden besluit in feite betrekking op drie data en wel 1 november 1999,
3 oktober 2000 en 22 december 2000. In het bestreden besluit is immers vastgesteld dat op 1 november 1999 onderscheidenlijk 3 oktober 2000 respectievelijk de artikelen 39a en 37 van de WAO niet van toepassing zijn.
Het namens appellant aangevoerde middelenmisbruik is naar het oordeel van de Raad op de data in geding niet zodanig dat om die reden sprake zou zijn van een ziekte of gebrek waarvoor beperkingen aangenomen dienen te worden. Uit de beschikbare informatie, onder andere afkomstig van de appellant behandelend sector, valt af te leiden dat er sprake is van een relatief gematigd middelengebruik op de data in geding.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg in zijn rapportage van
12 december 2001, geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant, zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts E. Elders, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Ruitenberg blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van de informatie van de orthopaedisch chirurg
M.F. van Trommel van 9 augustus 2000 en van 12 november 2001.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeids- deskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Weliswaar komen in de functies relevante markeringen voor bij enkele onderdelen, maar de arbeidsdeskundige K. Notten heeft de markeringen met de verzekeringsarts besproken. Ter zitting bij de rechtbank heeft gedaagde aangegeven dat enkele van de geduide functies ten onrechte zijn gebruikt voor de schatting, nu de verzekeringsarts die functies alsnog heeft verworpen op basis van de overschrijdingen. De rechtbank heeft deze functies, alsmede deels dezelfde functies vanwege de actualiseringsdata daarvan buiten de schatting gelaten en geoordeeld dat het verlies aan verdiencapaciteit 38,17% bedraagt.
De uiteindelijk aan de schatting ten grondslag te leggen functies, zoals beschreven in de uitspraak van de rechtbank, kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 38,17%. De rechtbank heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 december 2000 bepaald op 35 tot 45%.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.