ECLI:NL:CRVB:2006:AV2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/699 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als monteur werkzaam was en op 5 juni 2000 uitviel wegens peesklachten aan zijn linkerduim. Appellant heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat appellant met ingang van 4 juni 2001 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Appellant betwistte de juistheid van deze beoordeling en voerde aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 december 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in overweging genomen. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapport van 24 januari 2002 geconcludeerd dat appellant meer beperkt was dan eerder vastgesteld, maar de bezwaararbeidsdeskundige had de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% vastgesteld. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, passend waren, ondanks enkele markeringen die op overschrijdingen van zijn belastbaarheid wezen.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid enkel betrekking had op de situatie op 4 juni 2001 en dat latere verslechteringen van de gezondheidstoestand van appellant niet in deze procedure konden worden meegenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor vergoeding op basis van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W.J. Schoor, met A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, op 21 februari 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/699 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een op 22 december 2003 door de rechtbank Amsterdam aan partijen verzonden en tussen partijen gegeven uitspraak, nummer AWB 02/3690 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als monteur en is op 5 juni 2000 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens peesklachten van de linkerduim.
Op 7 mei 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts E. Tolsma, die op 10 mei 2001 een rapport heeft uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat er sprake is van beperkingen op het locomotore vlak ten aanzien van het gebruik van de linkerhand en van een verminderde rug- en nekbelastbaarheid, maar dat wel sprake is van duurzame benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. Tolsma heeft de voor appellant vastgestelde mogelijkheden en beperkingen vastgelegd in het Functie Informatie Systeem (FIS). Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige C.H.J. Witmond functies geselecteerd. In het door Witmond op 11 juni 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 19,35% moet worden gesteld zodat appellant ingedeeld wordt in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij besluit van
7 juni 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 4 juni 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Haver op 24 januari 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er medische redenen zijn om ten aanzien van de psychische belastbaarheid af te wijken van het primaire oordeel. Appellant dient meer beperkt te worden geacht zoals is vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 24 januari 2002. De bezwaararbeidsdeskundige J. Veugelaers heeft geconcludeerd dat, evenals bij de primaire beslissing, de mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedraagt. Bij besluit van 3 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen het ten aanzien van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Appellant was dan ook naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 4 juni 2001 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt te achten in de zin van de WAO.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de werkelijke omvang van zijn beperkingen aanmerkelijk is onderschat door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Naar aanleiding van de eerstejaarsherbeoordeling is appellant bij beslissing van 10 december 2003 alsnog volledig arbeidsongeschikt geacht en is zijn uitkering per 17 oktober 2003 dienovereenkomstig herzien. Voorts is aangevoerd dat de overschrijdingen van appellants belastbaarheid, die in de aan hem voorgehouden functies voorkomen, onvoldoende zijn gemotiveerd.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts A. Haver in zijn rapport van 24 januari 2002 aangescherpte belastbaarheidspatroon van appellant geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Haver blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van de informatie van de behandelend psychiater R.W. Holleboom van
13 november 2001 en van de informatie van de huisarts S.G.C. Lion van 11 januari 2002.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 20 juni 2002 uiteindelijk overblijvende functies niet zou kunnen verrichten. Weliswaar komen in de functies relevante markeringen voor bij enkele onderdelen, maar de bezwaararbeids- dekundige J. Veugelaers heeft in zijn rappportage van 20 juni 2002 gemotiveerd waarom er op het onderdeel hand- en vingergebruik in de funtie aardappelsorteerder geen sprake is van overschrijdingen van appellants belastbaarheid. Tevens heeft bezwaararbeidsdeskundige Veugelaers op 28 november 2002 naar aanleiding van het beroep bij de rechtbank nogmaals de overschrijdingen besproken. Naar aanleiding van hetgeen gedaagde in aanvulling hierop ter zitting naar voren heeft gebracht met betrekking tot de functie van aardappelsorteerder, acht de Raad het voldoende aannemelijk dat appellant ook deze functie kan vervullen.
De Raad merkt op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 4 juni 2001. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Dit kan slechts anders zijn indien die verslechtering -achteraf- een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Hiervan is de Raad niet gebleken uit de van de zijde van appellant overgelegde gegevens met betrekking tot de hiervoorgenoemde eerstejaarsherbeoordeling.
De uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad, gelet op met name de evengenoemde rapporten van 20 juni 2002 en 28 november 2002, alsmede het verhandelde ter zitting als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 23,2%. Gedaagde heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 15 tot 25%.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.