ECLI:NL:CRVB:2006:AV2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1351 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de afwijzing van een nieuwe aanvraag voor AAW-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 januari 2004, waarin haar verzoek om de ingangsdatum van haar AAW-uitkering te wijzigen, werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 januari 2006, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door J.J.H. Melssen, en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. J.H. Nuyens van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in zijn besluit van 12 februari 2002 gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een nieuwe aanvraag af te wijzen, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. De Raad bevestigt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van 29 september 2000, waarbij aan appellante een AAW-uitkering werd toegekend met ingang van 4 juni 1985, stand kan houden.

De Raad concludeert dat appellante met haar verzoek van 2 januari 2002 niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een wijziging van de ingangsdatum van haar uitkering rechtvaardigen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, waarbij de eerdere besluiten van gedaagde worden gehandhaafd. De uitspraak is gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in aanwezigheid van griffier J.W. Engelhart, en is openbaar uitgesproken op 21 februari 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1351 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 januari 2004, nummer 02/2052 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door J.J.H. Melssen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van
4 juni 1985 (één jaar na aanvraag) een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij brief van 2 januari 2002 heeft appellante verzocht de ingangsdatum van de AAW-uitkering te stellen op 1 juli 1967. Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde naar aanleiding van deze brief aan appellante medegedeeld dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 29 september 2000. Bij besluit van 20 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 februari 2002 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij haar in rubriek I genoemde uitspraak ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat gedaagde in zijn besluit van 12 februari 2002 gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid. Op grond van deze bepaling is het bestuursorgaan indien een aanvrager na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. De rechtbank is met gedaagde van oordeel dat appellante in haar verzoek van 2 januari 2002 om voor wat betreft de ingangsdatum van de AAW-uitkering terug te komen van het besluit van 29 september 2000 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Dit betekent volgens de rechtbank dat gedaagde bevoegd was om appellantes verzoek onder verwijzing naar het eerdere besluit van 29 september 2000 af te wijzen. De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
De Raad stelt vast dat appellante met haar brief van 2 januari 2002 heeft beoogd om de in de beschikking van 29 september 2000 vermelde ingangsdatum van haar AAW-uitkering van 4 juni 1985 zodanig te wijzigen dat zij vanaf 1967 een dergelijke uitkering krijgt. Tevens beoogt zij met haar verzoek een hogere uitkering te verkrijgen. De Raad stelt tevens vast dat appellante indertijd niet is opgekomen tegen meergenoemd besluit van
29 september 2000. Gelet op het feit dat appellante in haar brief van 2 januari 2002 ter onderbouwing van haar verzoek geen als nieuw aan te merken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, beslist de Raad zoals hieronder in rubriek III is weergegeven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.
RG