ECLI:NL:CRVB:2006:AV2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3452 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag hoofd administratie van een school en toekenning eenmalige vergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die als hoofd administratie werkzaam was bij het College te [vestigingsplaats]. Appellant was sinds 1 mei 2000 in dienst, aanvankelijk tijdelijk en vanaf 1 mei 2001 in vaste dienst. Het dienstverband is op 1 maart 2003 beëindigd door de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs [vestigingsplaats], omdat de arbeidsverhoudingen onherstelbaar verstoord waren door verschil van inzicht over de uitvoering van zijn werkzaamheden. Appellant ontving een eenmalige vergoeding van € 4.500,-. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond. Appellant stelde dat, indien het ontslagbesluit standhield, er een hogere vergoeding had moeten worden toegekend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding, aangezien er geen overwegend aandeel van gedaagde in de situatie die tot het ontslag leidde was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 16 februari 2006 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden. De griffier was mr. B. van Zoelen-Altunc.

Uitspraak

04/3452 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juni 2004,
nr. SBR 03/1102, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is nadien desgevraagd nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Geerdink, advocaat te Woerden, en [rector], rector van het [het College] te [vestigingsplaats].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1 mei 2000 werkzaam als hoofd administratie bij het [het College] te [vestigingsplaats] (hierna: het College) met een werktijdfactor van 0,8, aanvankelijk in tijdelijke dienst en vanaf 1 mei 2001 in vaste dienst.
1.2. Bij besluit van 27 november 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 11.5, aanhef en onder i, van de CAO [het College] 2002-2003 het dienstverband met appellant met ingang van 1 maart 2003 beëindigd op grond van de overweging dat de arbeidsverhoudingen onherstelbaar zijn verstoord door verschil van inzicht over de wijze waarop appellant binnen het College zijn werkzaamheden dient uit te voeren. Gedaagde heeft appellant hierbij een eenmalige vergoeding ten bedrage van € 4.500,- toegekend.
Bij het bestreden besluit van 20 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit ontslagbesluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft gedaagde het bestreden besluit in die zin aangevuld dat appellant een voorziening gelijk aan het gebruikelijke wachtgeld wordt gegarandeerd voor het geval hem geen uitkering krachtens de wachtgeldverordening wordt toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stemt in grote lijnen in met genoemde uitspraak waarin (zeer) uitvoerig op de grieven van appellant tegen het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het besluit van 26 mei 2003, is ingegaan en waarin deze grieven op goede gronden van de hand zijn gewezen.
Ook voor de Raad is op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde aannemelijk geworden dat de normen en opvattingen van de kerndirectie van het College en die van appellant omtrent de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden diende te verrichten en zich binnen de schoolgemeenschap diende te gedragen niet met elkaar strookten en dat dit tot een onherstelbare breuk in de vertrouwensrelatie heeft geleid. Deze breuk bestond niet alleen, zoals appellant heeft gesteld, met de plaatsvervangend rector A maar ook met de rector Visser, naar deze ter zitting uiteen heeft gezet.
Voorzover appellant heeft gesteld dat als gedaagde hem dan wilde ontslaan een ontslag wegens ongeschiktheid was aangewezen, gezien de kritiek die op zijn functioneren bestond, kan de Raad hem daarin niet volgen. Niet kan immers worden staande gehouden dat de in dit geval gebezigde ontslaggrond ondeugdelijk is terwijl daarnaast geldt dat bij samenloop van ontslaggronden het bestuur een zekere keuzevrijheid heeft. Gedaagde heeft dienaangaande ter zitting nog opgemerkt dat de onderhavige ontslaggrond is gebruikt omdat - vergeefse - onderhandelingen over een beëindigingsregeling zijn gevoerd en appellant in dat kader had verzocht om een “neutrale” beëindigings- dan wel ontslaggrond; deze ontslaggrond strekt dan ook ter tegemoetkoming aan appellant.
3.2. Waar appellant heeft aangevoerd dat indien het ontslagbesluit de rechterlijke toets doorstaat, daaraan een hogere vergoeding dan hem is toegekend had moeten worden verbonden, overweegt de Raad nog dat daarvoor geenszins aanleiding bestond. Evenals de rechtbank acht de Raad geen plaats voor het oordeel dat gedaagde dan wel (de kerndirectie van) het College een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Met de toekenning van het bedrag van € 4.500,- en de bij het besluit van 26 mei 2003 gegeven garantie is appellant dan ook niet tekort gedaan.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
HD
6.02