E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 juni 2004 kenmerk JZ/H60/2004/0408, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. J.P. Dijksman, advocaat te Amsterdam. In een aanvullend beroepschrift zijn de gronden aangevoerd waarop het beroep van eiseres steunt.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 januari 2006. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Dijksman voornoemd als haar raadsvrouwe. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, die is geboren op 10 april 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, is bij besluit van verweersters rechtsvoorganger, de Uitkeringsraad, van 14 januari 1982 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 23 november 1984 van de Uitkeringsraad is aan eiseres op door haar ingediende aanvraag met ingang van 1 september 1983 een uitkering ter zake van niet meetbare invaliditeitskosten als bedoeld in artikel 21b (oud) van de Wet toegekend. Blijkens het aan dit besluit ten grondslag liggende medisch advies heeft verweerster geoordeeld dat bij eiseres ziekten of gebreken aanwezig zijn (psychische klachten en een slecht gebit), die met de vervolging verband houden.
Bij schrijven van 21 augustus 2002 heeft eiseres bij verweerster een vergoeding gevraagd ter zake van de niet door het Ziekenfonds gedekte kosten van tandheelkundige voorzieningen vanaf september 1997. Bij besluit van 16 december 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit heeft verweerster aan eiseres op grond van artikel 20 van de Wet ingaande 1 januari 2001 een vergoeding toegekend voor een eenmalige gebitsrehabilitatie. Vergoeding van kosten voor tandheelkundige behandeling vóór 1 januari 2001 is daarbij op gronden ontleend aan het Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv afgewezen.
In beroep heeft eiseres zich evenals in bezwaar gekeerd tegen de ingangsdatum van de haar toegekende voorziening. Zij kan zich er niet mee verenigen dat zij vergoeding van (een deel van) door haar gemaakte noodzakelijke kosten voor reeds uitgevoerde gebitsrehabilitatie niet vergoed krijgt omdat zij niet eerder op de hoogte is gebracht van het feit dat door verweerster ten aanzien van haar gebitsklachten een verband met de vervolging was aanvaard. In de opvatting van eiseres is sprake van een aan verweerster te wijten onzorgvuldigheid die er toe had dienen te leiden dat aan haar ook de vóór 1 januari 2001 gemaakte kosten vergoed worden.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit van 8 mei 1995, Stb. 1995, 259 (Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv), hierna: het Besluit, bepaalt dat een vergoeding ingaat op de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid van het Besluit komt aan verweerster de bevoegdheid toe om - kort weergegeven - wanneer de aanvraag is ingediend nadat de kosten zijn gemaakt de vergoeding te doen ingaan met ingang van de dag waarop de kosten zijn gemaakt of in rekening gebracht. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit komen hiervoor uitsluitend aanvragen in aanmerking die zijn ingediend voor het einde van het kalenderjaar volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt of in rekening gebracht.
De Raad stelt vast dat de onderhavige aanvraag van eiseres is ingediend op 21 augustus 2002 en dat verweerster ten behoeve van eiseres heeft gebruik gemaakt van haar in het tweede lid van artikel 2 van het Besluit gegeven bevoegdheid en aan vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten voor gebitsrehabilitatie de ingevolge het Besluit maximaal mogelijke terugwerkende kracht heeft gegeven. Een gehoudenheid van verweerster om in afwijking van het bepaalde in het Besluit de door eiseres gemaakte kosten met een verdere terugwerkende kracht te vergoeden kan de Raad niet aanwezig achten. Hoewel het uit een oogpunt van informatieverstrekking jegens cliënten wellicht wenselijk geweest was indien, zoals thans gebruikelijk is, in het besluit van 23 november 1984 was aangegeven ten aanzien van welke ziekten of gebreken een verband met de vervolging was aanvaard, kan de Raad, nu dit causaliteitsoordeel niet aan concrete aanspraken van eiseres was gekoppeld, in het achterwege blijven van deze informatie geen aan verweerster te wijten onzorgvuldigheid zien, die zodanig ernstig is dat verweerster thans in weerwil van het Besluit de aan eiseres toegekende vergoeding met een verder terugwerkende kracht had moeten doen ingaan.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.