E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J. Böhm-van Baalen, werkzaam bij advocatenkantoor Kessels, Hanssen en ’t Sas te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 oktober 2004, reg.nr. 04/39 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. L.J.A.M. Hanssen nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr.drs. A.J. van der Knijff, kantoorgenoot van mr. Böhm-van Baalen en mr. Hanssen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 30 augustus 1988 heeft de kantonrechter te Breda bepaald dat gedaagde gerechtigd is van appellante een bedrag van f 17.311,46 (€ 7.855,60) terug te vorderen wegens het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding met haar gewezen echtgenoot gedurende de periode van 11 augustus 1982 tot en met 16 mei 1983. Van 1990 tot 1 april 2002 is periodiek op deze vordering afgelost door middel van inhouding op haar lopende bijstandsuitkering. Met ingang van 1 april 2002 is appellante een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Enige maanden daarna is de invordering door gedaagde opgeschort.
Op 29 april 2003 heeft appellante aan gedaagde verzocht om kwijtschelding van de restantvordering van € 3.748,39. Bij besluit van 19 juni 2003 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de eis dat - ingevolge gemeentelijk beleid - bij fraudevorderingen ten minste 75% van het verschuldigde bedrag moet zijn afgelost.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat zij al gedurende een lange reeks van jaren heeft afgelost en daardoor onaanvaardbaar lang onder bijstandsniveau heeft moeten leven, dat zij als 65-plusser geen uitzicht heeft op een inkomensverbetering, dat zij medische kosten heeft en onder behandeling is van diverse artsen - waaronder een psychiater - vanwege met de terug- en invordering verband houdende stress.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders onder meer besluiten van (verdere) terugvordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Vaststaat dat appellante ten tijde van haar verzoek ruimschoots aan deze eis had voldaan. Gedaagde was derhalve bevoegd van verdere terugvordering af te zien.
Ten aanzien van het gebruik van de in artikel 78c van de Abw neergelegde bevoegdheid heeft gedaagde beleidsregels vastgesteld en neergelegd in de “nota afzien van terugvordering” van 1 januari 1999. Daarin is onder meer bepaald dat ook ten aanzien van fraudevorderingen na verloop van tijd van verdere terugvordering kan worden afgezien, met dien verstande dat ten minste 75% op de oorspronkelijke schuld moet zijn afgelost. Alleen onder specifieke bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken.
De Raad acht evengenoemde beleidsregel - mede bezien in het licht van de door de wetgever bij kwijtschelding van bijstandsvorderingen gehanteerde uitgangspunten (zie ook de uitspraak van 17 februari 2004, LJN AO3891) - niet onredelijk.
De Raad stelt vast dat gedaagde terecht heeft geconstateerd dat appellante ten tijde in geding nog niet ten minste 75% op de oorspronkelijke vordering had afgelost. Met de rechtbank oordeelt de Raad voorts dat gedaagde zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat destijds geen sprake was van specifieke bijzondere omstandigheden. De Raad merkt daarbij op dat de enkele tijdsduur van de aflossing op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt nu deze direct samenhangt met het relatief geringe aflossingsbedrag per maand. Het ontbrekend perspectief op verbetering van de inkomenspositie kan evenmin als zodanig worden aangemerkt nu dit niet alleen voor appellante geldt maar voor vele 65-pussers met enkel een AOW-uitkering. De nader overgelegde medische gegevens kunnen niet aan de stellingen van appellante bijdragen, reeds omdat de betreffende stukken zien op een periode die is gelegen na de in geding zijnde periode.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat gedaagde overeenkomstig bovenvermelde beleidsregel heeft besloten en dat geen toereikende grond aanwezig is om van dat beleid af te wijken.
Het vorenstaande laat onverlet dat het appellante vrijstaat zich in de toekomst, wegens nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, opnieuw tot gedaagde te wenden met een verzoek om kwijtschelding van de restantvordering. Daartoe bestaat wellicht temeer aanleiding nu appellante onweersproken heeft gesteld dat gedaagde de daadwerkelijke invordering van de aflossingsbedragen sedert 1 april 2002 of kort daarna heeft gestaakt en sedertdien ook niet meer heeft hervat.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2006.