04/5284 ALGEM + 04/5517 ALGEM + 04/5518 ALGEM
[belanghebbende 1], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende 1,
[belanghebbende 2], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende 2,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
De rechtbank Haarlem heeft op 18 augustus 2004 onder kenmerk 03/1964 en 03/1965 tussen partijen uitspraak gedaan.
Tegen deze uitspraak is namens het bestuursorgaan op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Namens belanghebbenden heeft ir. [M.C. B.], directeur van belanghebbende 1, eveneens tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben elk een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 november 2005, waar voor belanghebbenden zijn verschenen ir. Bouwer, voornoemd, bijgestaan door [J.H. F.], mede-directeur van belanghebbenden. Het bestuursorgaan heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
De ondernemingen van belanghebbenden houden zich onder meer bezig met het uitvoeren van consultingactiviteiten; het uitvoeren of waarnemen van managementfuncties; het uitvoeren van projectmanagement en het verstrekken en verlenen van diensten. Sedert de datum van oprichting tot 16 september 1996 zijn de aandelen van belanghebbende 1 in handen van [naam B.V.], waarvan de heer ir. [M.C. B.] 100% van de aandelen bezit. Vanaf 16 september 1996 was het bezit van de aandelen van belanghebbende 1 als volgt verdeeld: 58% [naam B.V.], 22% [H.H. F.] en 20% [L.] (hierna: [L.]). Vanaf 15 juni 2000 bezit [naam B.V.] 60% en [J.H. F.] 40% van de aandelen. De aandelen van belanghebbende 2, opgericht in december 1999, zijn voor 100% in handen van belanghebbende 1.
Naar aanleiding van op 31 juli 2002 uitgevoerde looncontroles bij belanghebbenden heeft het bestuursorgaan geconstateerd dat [L.] in de periode van januari 1997 tot 21 juni 1999 voor belanghebbende 1 werkzaamheden heeft verricht, maar dat hij door belanghebbende 1 ten onrechte niet als verplicht verzekerd voor de sociale werknemers- verzekeringswetten is aangemerkt. Tevens heeft het bestuursorgaan verzekeringsplicht aangenomen voor de heer
[M.W[H.] (hierna: [H.]) die in de periode mei 1999 tot en met juli 2000 werkzaamheden heeft verricht voor belanghebbende 1 en vanaf augustus 2000 voor belanghebbende 2. Op grond hiervan heeft het bestuursorgaan nadere premies vastgesteld. Deze premienota’s heeft het bestuursorgaan bij besluiten van 30 oktober 2003 en 5 november 2003 gehandhaafd. De boetenota ten aanzien van belanghebbende 2 is bij besluit van 30 oktober 2003 verlaagd naar 25%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het bestuursorgaan ten aanzien van de verzekeringsplicht van [H.] onderschreven. Tegen dit oordeel richt zich het hoger beroep van belanghebbenden.
Ten aanzien van de verzekeringsplicht van [L.] heeft de rechtbank echter geoordeeld dat uit de in het looncontrolerapport vermelde omstandigheden en uit hetgeen overigens uit de gedingstukken en de verklaringen ter zitting naar voren is gekomen niet kan worden afgeleid dat sprake is van een gezagsverhouding tussen [L.] en belanghebbende 1. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende 1 inzoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de verzekeringsplicht van [L.], vernietigd. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak richt zich het hoger beroep van het bestuursorgaan.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Het hoger beroep van belanghebbenden.
In het hoger beroep van belanghebbenden is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of in de perioden hier in geding sprake was van een gezagsverhouding tussen belanghebbenden en [H.].
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beantwoordt de Raad die vraag evenals de rechtbank bevestigend. [H.] verrichte ten behoeve van belanghebbenden enkele werkzaamheden, zoals de selectie van personeel en het opstellen van een personeelshandboek. Voor het overige verrichte hij in opdracht van belanghebbenden en onder naam van belanghebbenden werkzaamheden bij derden. Weliswaar had [H.], gelet op zijn deskundigheid, een grote mate van vrijheid in de uitvoering van zijn werkzaamheden bij derden, maar de Raad stelt vast dat gelet op de aard en de inhoud ervan deze werkzaamheden onbetwistbaar tot het wezen van de bedrijfsvoering van belanghebbenden behoorden, en dat belanghebbenden voor de kwaliteit en voortgang zelf verantwoordelijk waren. In dat kader past voor het welslagen van een commerciële onderneming als die van belanghebbenden de mogelijkheid tot het zo nodig kunnen geven van aanwijzingen en ten minste toezicht en controle achteraf. Voorts lag de acquisitie van de opdrachten bij derden bij belanghebbenden; was [H.] niet vrij in de keuze van het verlenen van diensten bij derden en declareerde hij op uurbasis, hetwelk naar vaste jurisprudentie van de Raad een aanwijzing is voor het aannemen van de mogelijkheid tot controle door de werkgever. Ten slotte bestond er voor [H.] als opdrachtnemer een contractuele bedrijfsgeheimhoudingsplicht en liep de klachtenbehandeling via belanghebbenden, die dan voor eigen risico en verantwoording voor herstel en eventueel afwerking moest zorgen.
Met betrekking tot de door belanghebbenden aangevoerde omstandigheid dat [H.] als een zelfstandige ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad op, dat wat hiervan ook zij zulks er niet aan in de weg staat dat [H.] in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met belanghebbenden en met betrekking tot de voor belanghebbenden uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de Raad eveneens niet af dat [H.] vanaf 2002 beschikte over het zogenoemde Verklaring Arbeidsrelatie (VAR), waaruit blijkt dat de voordelen die [H.] geniet worden aangemerkt als winst uit onderneming, omdat betreffende VAR niet geldt indien sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Gezien het voorgaande komt de Raad, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat [H.] in de perioden hier in geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest. Aangezien belanghebbenden tegen de correctienota’s en boetenota geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, heeft het bestuursorgaan deze terecht gehandhaafd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbenden niet kan slagen.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan.
Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep gemotiveerd aangegeven zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat tussen belanghebbende 1 en [L.] geen gezagsverhouding aanwezig was. Het bestuursorgaan is van mening dat [L.], nu ook overigens wordt voldaan aan de andere vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, voor zijn werkzaamheden verricht voor belanghebbende 1 wel verplicht verzekerd is geweest ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en dat belanghebbende 1 derhalve over de aan hem gedane betalingen premies is verschuldigd.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat [L.] blijkens de stukken geen statutair directeur van belanghebbende 1 is geweest aan wie het bestuur van belanghebbende 1 mede was opgedragen, zodat hij - in tegenstelling tot hetgeen in het looncontrolerapport door de looninspecteur wordt opgemerkt - niet onder (direct) gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders stond.
De Raad maakt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op dat belanghebbende 1 een professionele organisatie is voor wie het verwerven en uitvoeren van opdrachten bij derden in essentie de bedrijfsvoering van belanghebbende 1 betreft. [L.] trad - met medeneming van een eigen klantenkring en onder het verwerven van 20 % van de aandelen in belanghebbende 1 - op basis van een mondelinge samenwerkingsovereenkomst vanaf januari 1997 tot 21 juni 1999 namens belanghebbende 1 naar buiten op. Zijn inzet was gericht op dienstverlening ten behoeve van bestaande klanten en het verwerven van nieuwe opdrachten. Het betrof derhalve representatieve en substantiële kernactiviteiten van het bedrijf van belanghebbende 1. Weliswaar werden deze opdrachten bij derden door [L.] zelfstandig uitgevoerd, maar zeker met het oog op een commerciële verantwoorde bedrijfsvoering is het niet wel denkbaar dat belanghebbende 1 niet ten minste gericht toezicht en controle heeft kunnen verrichten. Onverlet blijft tevens dat opdrachtgevers via belanghebbende 1 hun beklag over [L.] konden doen, die zelf daarop aangesproken kon worden.
Op grond van de hiervoor vermelde en de overige beschikbare gegevens in onderling samenhang bezien, komt de Raad tot de conclusie dat er in dit geval voldoende aanwijzingen zijn om een gezagsverhouding aanwezig te achten. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan ten aanzien van [L.] terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, en in verband daarmee over de jaren in geding terecht premiecorrecties heeft opgelegd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt.
Aangezien de rechtbank het beroep van belanghebbende 1 gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar op dit onderdeel heeft vernietigd, zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover is beslist op het beroep van belanghebbende 1- het beroep van belanghebbende 1 ongegrond verklaren en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.
De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij is beslist op het beroep van belanghebbende 1;
Verklaart dit beroep ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.