ECLI:NL:CRVB:2006:AV3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3177 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • L. Karssenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WW-uitkering en sollicitatieplicht bij oriëntatie op zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 11 mei 2004 geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat gedaagde, die een WW-uitkering ontving, onvoldoende sollicitatieactiviteiten had verricht. Gedaagde had in de periode van 27 januari 2003 tot en met 23 februari 2003 geen sollicitaties gedaan, omdat zij zich oriënteerde op het starten van een eigen hypnotherapiepraktijk. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen het sollicitatiegedrag van gedaagde en haar werkloosheid. De Raad stelt vast dat gedaagde in die periode op de hoogte was van haar sollicitatieplicht, maar desondanks geen sollicitaties heeft verricht. De Raad concludeert dat gedaagde de verplichtingen uit de Werkloosheidswet heeft geschonden en dat de opgelegde maatregel door de appellant terecht is gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het bestreden besluit blijft in stand. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3177 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 11 mei 2004, nr. AWB 03/667 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 23 augustus 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 december 2005, waar partijen - appellant met bericht vooraf - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Aan gedaagde is met ingang van 2 september 2002 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 11,88 per week. Daarnaast ontving gedaagde -reeds met ingang van 20 februari 2002- een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij schrijven van 29 oktober 2002 heeft appellant gedaagde op haar verzoek toestemming gegeven zich met ingang van 2 september 2002 gedurende een periode van drie maanden te oriënteren op werkzaamheden als zelfstandige. Op de zogenoemde werkbriefjes, betrekking hebbend op de perioden 7 oktober 2002 tot en met 3 november 2002 en 4 november 2002 tot en met 1 december 2002 heeft zij bij de vraag of zij in de desbetreffende periode sollicitatieactiviteiten heeft verricht aangegeven dat zij niet heeft gesolliciteerd vanwege ‘oriëntatieperiode start eigen bedrijf’, respectievelijk ‘reden bekend’. Op het werkbriefje, betrekking hebbend op de periode 2 december 2002 tot en met 29 december 2002 heeft zij bij diezelfde vraag wederom aangegeven dat zij niet heeft gesolliciteerd. Bij schrijven van 15 januari 2003 heeft appellant gedaagde gevraagd of zij in de periode van 2 december 2002 tot en met 29 december 2002 inderdaad niet heeft gesolliciteerd en zo nee, waarom niet. Gedaagde heeft op 16 januari 2003 geantwoord dat zij niet heeft gesolliciteerd omdat zij met een medewerker van appellant heeft afgesproken dat zij geen sollicitatieplicht heeft omdat ze bezig is met het opzetten/starten van een eigen hypnotherapie praktijk. Bij schrijven van 22 januari 2003 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat de sollicitatieplicht vanaf 2 december 2002 voor haar geldt omdat de verleende oriëntatieperiode toen was afgelopen. Blijkens een telefoonrapport d.d. 23 januari 2003 is gedaagde uitgelegd wat de bedoeling van deze brief was. Gedaagde heeft vervolgens appellant bij brief van 24 januari 2003 verzocht om de oriëntatieperiode te verlengen, hetgeen bij schrijven van
31 januari 2003 is geweigerd. Op het werkbriefje, betrekking hebbend op de periode 30 december 2002 tot en met
26 januari 2003 heeft gedaagde aangegeven niet te hebben gesolliciteerd wegens ‘eigen praktijk gestart’. Bij brief van
5 februari 2003 heeft gedaagde appellant wederom verzocht om een verlenging van vrijstelling van de sollicitatieplicht. Uit een telefoon-rapport d.d. 7 februari 2003 blijkt dat gedaagde te kennen is gegeven dat zij met ingang van 27 januari 2003 dient te solliciteren zo lang zij niet volledig aan het werk is als zelfstandige. Op het werkbriefje, dat betrekking had op de periode van 27 januari 2003 tot en met 23 februari 2003, heeft gedaagde aangegeven dat zij in die periode niet heeft gesolliciteerd omdat zij geen vacatures voor 12 uur per week is tegengekomen. Bij besluit van 27 februari 2003 heeft appellant met ingang van 24 februari 2003 een korting toegepast op de WW-uitkering van gedaagde van 20% gedurende
16 weken omdat is gebleken dat gedaagde onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 24 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het gedaagde voldoende duidelijk moet zijn geweest dat zij in de aan de orde zijnde periode, te weten de periode van 27 januari 2003 tot en met 23 februari 2003, diende te solliciteren. Na de brief van
22 januari 2003, het telefonische gesprek d.d. 23 januari 2003 en de brief van 31 januari 2003 kon er naar het oordeel van de rechtbank geen misverstand meer bestaan over de sollicitatieplicht van gedaagde. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat er een zeker causaal verband dient te bestaan tussen het sollicitatiegedrag van de betrokken werknemer en het bestaan of voortduren van de werkloosheid. Zij is van oordeel dat sprake is van een situatie waarin gerede twijfel aanwezig is met betrekking tot het bestaan van het vereiste causaal verband, nu appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft aangetoond - bijvoorbeeld door het overleggen van een lijst van in de desbetreffende periode aanwezige vacatures - dat aan dat vereiste wel is voldaan. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte heeft gesteld dat gedaagde werkloos is gebleven doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het vereiste van causaal verband. In zijn ogen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant de aanwezigheid van vacatures diende aan te tonen. Hij heeft daartoe gesteld dat de werkzaamheden die gedaagde laatstelijk heeft verricht, te weten werkzaamheden als secretaresse, kunnen worden aangemerkt als algemeen voorkomende werkzaamheden, en dat gedaagde voor die werkzaamheden steeds een normale beloning heeft ontvangen. Vacatures voor bedoelde werkzaamheden worden voor een groot deel via uitzendbureaus op de markt gebracht. Voorts heeft appellant gesteld dat gedaagde in de aan de orde zijnde periode van vier weken in het geheel niet heeft gesolliciteerd. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat, gezien het algemene karakter van de desbetreffende werkzaamheden en het geheel ontbreken van sollicitatieactiviteiten, ook zonder het aantonen van passende vacatures, kan worden gesteld dat er causaal verband is tussen het niet solliciteren en het voortduren van de werkloosheid.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV 1635, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of gedaagde werkloos is gebleven doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient te worden bepaald of ten aanzien van gedaagde de in genoemde uitspraken geformuleerde vooronderstelling van toepassing is te achten, te weten de vooronderstelling dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Met appellant is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen steun bieden aan het oordeel dat gedaagde in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat de hierboven genoemde veronderstelling voor haar niet zou opgaan. Gedaagde heeft overigens ook niet gesteld in een zo uitzonderlijke situatie als bedoeld te verkeren. Appellant mocht er derhalve naar het oordeel van de Raad van uitgaan dat er geen grond aanwezig was om niet van de juistheid van de hiervoor aangegeven vooronderstelling uit te gaan, zodat appellant niet was gehouden de juistheid ervan te onderbouwen.
5.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant, nu gedaagde op het desbetreffende werkbriefje heeft aangegeven niet te hebben gesolliciteerd omdat zij geen vacatures voor 12 uur per week is tegengekomen, aannemelijk dient te maken dat voor gedaagde wel passende arbeid voorhanden was, bijvoorbeeld door aan te tonen dat er vacatures voor 12 uur per week voorhanden waren, dan wel dat gedaagde anderszins aan de haar opgelegde verplichting om voldoende sollicitatie- activiteiten te verrichten had kunnen voldoen. Onder verwijzing naar zijn eerder genoemde uitspraken en hetgeen in die uitspraken hieromtrent is overwogen, is de Raad van oordeel dat de stelling van gedaagde dat geen passende arbeid voorhanden was, niet door gedaagde aannemelijk is gemaakt, zodat op appellant niet de verplichting rustte om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor gedaagde passende arbeid.
5.4. De rechtbank heeft derhalve, gelet op bovenstaande overwegingen, in de aangevallen uitspraak ten onrechte geoordeeld dat, nu appellant niet heeft aangetoond dat er in de in geding zijnde periode sprake was van reële sollicitatiemogelijkheden, appellant ten onrechte heeft gesteld dat gedaagde werkloos is gebleven doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De aangevallen uitspraak kan derhalve geen stand houden.
5.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel, hetgeen in hoger beroep door partijen ook niet meer is betwist, dat het gedaagde voldoende duidelijk heeft kunnen zijn dat voor haar in de aan de orde zijnde periode de sollicitatieplicht gold en stelt hij met de rechtbank vast dat gedaagde in die periode in het geheel geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Gedaagde heeft derhalve de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting geschonden, zodat appellant gehouden was een maatregel op te leggen. In hetgeen van de kant van gedaagde is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de maatregel, als gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet in rechte stand kan houden. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen, welke zijn opgenomen in de aangevallen uitspraak. Voorts ziet de Raad met appellant geen grond om aan te nemen dat de mate van verwijtbaarheid zodanig is dat de opgelegde maatregel had dienen te worden gematigd, noch om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
5.6. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
15 februari 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.