[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.H.J. van Heugten, advocaat te Sittard, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 14 oktober 2004, nr. AWB 04/622 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar appellant met bericht vooraf niet is verschenen, en waar gedaagde, na daartoe te zijn opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellant was laatstelijk als applicatiebeheerder werkzaam bij [naam werkgever] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de periode van 18 november 2002 tot en met 17 november 2003. Daarnaast ontving appellant met ingang van 18 november 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.3. Op 18 november 2003 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Bij schrijven van
19 november 2003 heeft gedaagde appellant, teneinde het recht op een WW-uitkering te kunnen beoordelen, onder meer verzocht de bijgevoegde werkbriefjes in te vullen; het betrof een werkbriefje met betrekking tot de week van 17 november tot en met 23 november 2003 en een werkbriefje met betrekking tot de week van 24 november tot en met 30 november 2003. Op 25 november 2003 heeft appellant vervolgens een intakegesprek bij het CWI gehad en heeft hij een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Naar aanleiding van het eerste door appellant ingeleverde werkbriefje, dat betrekking had op de week van 17 november 2003 tot en met 23 november 2003, en waarop appellant had aangegeven dat hij in die week niet heeft gesolliciteerd omdat dit de eerste week zonder werk was, heeft gedaagde bij brief van 1 december 2003 aan appellant meegedeeld dat wordt onderzocht of er een maatregel moet worden opgelegd wegens onvoldoende solliciteren en dat appellant in dat kader dient mee te delen of hij méér sollicitatieactiviteiten heeft verricht dan op het werkbriefje was vermeld. Op 5 december 2003 heeft appellant geantwoord dat hij niet in de desbetreffende week heeft gesolliciteerd omdat hij de maandag van die week nog had gewerkt, het de eerste week van werkloosheid was en er geen vacatures waren die geschikt voor hem waren, gelet op het feit dat hij in de IT werkzaam was, slechts beperkte ervaring daarin heeft, en deels arbeidsongeschikt wordt geacht wegens rugklachten.
2.3. Bij besluit van 18 december 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 18 november 2003 recht heeft op WW-uitkering en dat, omdat is gebleken dat appellant onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht, deze uitkering met ingang van 18 november 2003 wordt gekort met 20% gedurende 16 weken. Appellant heeft tegen dit besluit, voor zover daarbij zijn WW-uitkering met ingang van 18 november 2003 werd gekort, bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 25 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft aanleiding gezien gedaagde onderzoek te laten doen naar de mate waarin appellant in de weken ná de in geding zijnde week van 17 november tot en met 23 november 2003 heeft gesolliciteerd. Gelet op het feit dat appellant, naar uit dat onderzoek is gebleken, in de periode van vier weken van 17 november 2003 tot en met 14 december 2003 slechts drie concrete sollicitaties heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde maatregel terecht bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant genoegzaam op de hoogte is gebracht van de op hem rustende verplichting tot het verrichten van voldoende concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten en dat hij (ook gemiddeld) niet heeft voldaan aan de verplichting van het verrichten van één concrete sollicitatieactiviteit per week.
2.5. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat hij in de eerste week van zijn werkloosheid niet heeft geweten van de verplichting om tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten, dat hij pas na die week van die verplichting in kennis is gesteld en dat hij nog weer later, tijdens het beroep bij de rechtbank, heeft vernomen dat de op hem rustende verplichting inhield dat hij vier concrete sollicitatie-activiteiten per vier weken diende te verrichten, zodat hij het in de eerste week niet-solliciteren had kunnen ‘inhalen’. Naar zijn opvatting heeft gedaagde nagelaten hem tijdig te informeren over de op hem rustende verplichting en had gedaagde, indien deze hem tijdig van de correcte informatie had voorzien, niet behoeven over te gaan tot het opleggen van een korting.
2.6. Gedaagde heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel en de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
3.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
3.2. Gedaagde heeft ter zitting erkend dat zijn reactie op de van appellant ontvangen informatie, neergelegd in het werkbriefje dat betrekking had op de eerste week van appellants werkloosheid, was gebaseerd op het beleid zoals dat gold vóór augustus 2003, welk beleid inhield dat van een werkloze werknemer werd verlangd dat deze tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week diende te verrichten. Vanaf augustus 2003 past gedaagde evenwel een iets ander beleid toe, inhoudende dat van een werkloze werknemer wordt verlangd dat deze tenminste vier concrete sollicitatieactiviteiten dient te verrichten in een periode van vier weken. Gelet op het in de in dit geding aan de orde zijnde beoordelingsperiode (van één week) gevoerde beleid kon na ommekomst van één week nog niet worden vastgesteld dat appellant de op hem rustende sollicitatieverplichting heeft geschonden. Derhalve moet worden geconstateerd dat de brief d.d. 1 december 2003 van gedaagde was gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en dat de toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW - de oplegging van een korting van 20% gedurende 16 weken - op onterechte grond is geschied.
3.3. Tevens heeft gedaagde ter zitting erkend dat aan appellant ter zake van de op hem rustende sollicitatieverplichting niet tijdig de juiste informatie is verstrekt. In de bij de indiening van de aanvraag aan appellant verstrekte brochure was nog het vóór augustus 2003 geldende beleid vermeld en ook uit de reactie van gedaagde op het eerste door appellant ingeleverde werkbriefje heeft appellant niet anders kunnen opmaken dan dat op hem de verplichting rustte om tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten. De Raad kent voorts betekenis toe aan het feit dat appellant deze -onjuiste- informatie is verstrekt op en na 25 november 2003. Uitgaande van de volgens het oude beleid door appellant na te komen verplichting om tenminste één concrete sollicitatie-activiteit per week te verrichten kon het schenden daarvan niet meer worden goed-gemaakt. Gelet op het met ingang van augustus 2003 geldende beleid had appellant bij de indiening van zijn aanvraag, waarbij de vraag aan de orde komt of de indiener van de aanvraag al heeft gesolliciteerd, er op dienen te worden gewezen dat op hem de verplichting rustte om in een beoordelingsperiode van vier weken tenminste vier concrete sollicitatieactiviteiten te verrichten. Nu dit niet is gebeurd is appellant ten onrechte in het ongewisse gelaten over zijn precieze verplichtingen ter zake.
3.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene en gelet op het feit dat het bestreden besluit uitdrukkelijk was beperkt tot de periode van 17 november tot en met 23 november 2003, het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden.
4.1. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond dient te worden verklaard. Nu appellant met ingang van 18 november 2003 een ongekorte uitkering ingevolge de WW toekomt zal de Raad onder toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 18 december 2003 herroepen voorzover daarbij een maatregel is opgelegd.
4.2. Het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente dient, gelet op het vorenoverwogene, naar het oordeel van de Raad te worden toegewezen met ingang van 18 november 2003. Met betrekking tot de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, RSV 1996/182.
4.3. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 18 december 2003, voor zover daarbij een maatregel is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente als hierboven is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dus als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.