ECLI:NL:CRVB:2006:AV3036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6923 WW + 04/7204 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering en renteschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) betrokken is. Appellant had aanvankelijk een WW-uitkering toegekend gekregen per 1 september 2003, maar gedaagde stelde dat deze toekenning per abuis had plaatsgevonden. Bij besluit van 24 december 2003 werd appellant geïnformeerd dat hij geen recht had op uitkering per 1 september 2003, maar pas per 3 november 2003. Gedaagde vorderde vervolgens een bedrag van € 4.133,70 terug, dat als onverschuldigd betaald werd beschouwd. Appellant ging in bezwaar tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 11 januari 2006 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka. De Raad oordeelde dat gedaagde, in het licht van eerdere uitspraken, het standpunt met betrekking tot de kosten van outplacement niet langer kon handhaven. Dit leidde tot de conclusie dat zowel het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking kwamen. De Raad oordeelde verder dat appellant recht had op een WW-uitkering ingaande 1 september 2003, en dat gedaagde wettelijke rente verschuldigd was over de aan appellant toekomende uitkering.

De Raad besloot gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, die op € 966,-- werden begroot, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werd verplicht het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2006, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden.

Uitspraak

04/6923 WW + 04/7204 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage, reg.nrs. 04/861 WW en 04/1971 WW, op 3 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellant met bericht niet is verschenen en waar gedaagde, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1.1. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingaande
1 september 2003 heeft gedaagde appellant op 25 september 2003 ervan in kennis gesteld dat hij tot 1 november 2003 geen recht op die uitkering heeft. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 17 december 2003 (bestreden besluit 1.) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door de werkgever van appellant betaalde kosten van outplacement zijn aan te merken als inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Bij besluit van 10 november 2003 is appellant WW-uitkering toegekend met ingang van 3 november 2003.
1.2. Bij besluit van 3 december 2003 heeft gedaagde appellant alsnog ingaande 1 september 2003 een WW-uitkering toegekend. In dat kader heeft hij opdracht gegeven hetgeen met terugwerkende kracht over de periode 1 september 2003 tot 3 november 2003 aan appellant toekwam als een bedrag ineens alsnog aan appellant te betalen. Omdat die toekenning volgens gedaagde per abuis had plaatsgehad, heeft hij appellant bij besluit van 24 december 2003 ervan in kennis gesteld dat hij geen recht heeft op uitkering per 1 september 2003 (maar eerst per 3 november 2003). Bij besluit van 23 januari 2004 heeft gedaagde het bedrag van € 4.133,70 als onverschuldigd betaald van appellant terug-gevorderd. De tegen de besluiten van 24 december 2003 en 23 januari 2004 ingediende bezwaren zijn bij besluit van 26 maart 2004 (het bestreden besluit 2.) ongegrond verklaard.
2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad handhaaft gedaagde, gelet op ’s Raads uitspraak van 22 september 2004, LJN AR3131, USZ 2004/338, het in het bestreden besluit 1. neergelegde standpunt met betrekking tot de kosten van outplacement niet langer. Dat betekent dat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Dat geldt ook voor het bestreden besluit 2. waaraan eveneens dat verlaten standpunt ten grondslag ligt. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 17 december 2003 weliswaar is vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
2.2. In het gegeven dat gedaagde bij het -door hem herroepen- besluit van 3 december 2003 aan appellant ingaande
1 september 2003 WW-uitkering heeft toegekend, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat appellant ingaande 1 september 2003 recht heeft op een WW-uitkering.
2.3. Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van renteschade. De Raad acht dat verzoek toewijsbaar als volgt. Over de aan appellant per 1 september 2003 toekomende uitkering is gedaagde wettelijke rente verschuldigd waarvan, gelet op artikel 30 van de WW en de vaste rechtspraak van de Raad, de ingangsdatum, uitgaande van de datum van het primaire besluit van 25 september 2003, dient te worden gesteld op 1 november 2003. Die rente is gedaagde verschuldigd tot het tijdstip waarop hij in december 2003 tot betaling is overgegaan. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant het van hem teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald. Indien appellant daartoe wel is overgegaan, is gedaagde wettelijke rente verschuldigd over het ten onrechte terugbetaalde bedrag vanaf het moment waarop dat bedrag van appellants rekening is afgeschreven.
2.4. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, begroot op totaal € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1. en 2. gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat appellant ingaande 1 september 2003 recht heeft op een WW-uitkering;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding aan appellant van de renteschade als onder 2.3. is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 164,-- (2x € 31,-- en € 102,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) J.P. Grauss