[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 februari 2003,
nummer AAWAO 01/453.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brieven van 6 september 2005 en 2 november 2005 desgevraagd nadere informatie verstrekt en stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde met voorafgaande kennisgeving niemand is verschenen.
Appellant ontvangt sedert 6 september 1984 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Vanaf 1 januari 1994 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 19 mei 2000 (besluit A) heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 29 december 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 19 mei 2000 (besluit B) heeft gedaagde de uitkering met ingang van 7 oktober 1996 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 9 juni 2000 (besluit C) heeft gedaagde appellant een stimuleringsuitkering geweigerd. Tegen deze drie besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij zijn besluit van 19 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten A, B en C gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit ziet op de handhaving van de weigering van een stimuleringsbijdrage en gedaagde opgedragen ten aanzien van dat onderdeel van het bestreden besluit een nieuwe beslissing te nemen en het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover dat ziet op de arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 december 1995 en 7 oktober 1996.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden. Ter zitting van de Raad heeft hij bevestigd dat het hoger beroep is beperkt tot dat deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het besluit van gedaagde de WAO-uitkering per 7 oktober 1996 te herzien en te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft in het hoger beroepschrift met name gemotiveerd betwist dat de door de arbeidsdeskundige
G.J. Zwierenberg in diens rapport van 22 juli 1996 genoemde functies in medisch en arbeidskundig opzicht voor hem passend zouden zijn. De Raad zal zich, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beperken tot dit punt van geschil en overweegt als volgt.
Van de zijde van de Raad is op 11 juli 2005 aan gedaagde verzocht onder meer over te leggen de verwoordingen functiebelastingen, de verkorte functieomschrijvingen en de arbeidsmogelijkhedenlijst, behorende bij de door de arbeidsdeskundige Zwierenberg blijkens zijn rapport van 22 juli 1996 geselecteerde functies. Voorts is verzocht om een onderbouwde reactie op de grief van appellant dat de geduide functies in medisch opzicht niet passend zijn. Bij brief van
20 september 2005 heeft de Raad dit verzoek herhaald onder verwijzing naar de artikelen 8:42, eerste lid, en 8:31 van de Awb. Gedaagde is bij die gelegenheid ook gewezen op de mogelijkheid het bestreden besluit op andere wijze van een deugdelijke onderbouwing te voorzien.
Bij brief van 2 november 2005 heeft gedaagde medegedeeld niet in staat te zijn de gevraagde stukken te leveren en de vraagstelling evenmin op andere wijze te kunnen beantwoorden.
De Raad stelt vast dat het gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Gedaagde is zijn in die bepaling neergelegde verplichting die stukken in te zenden niet nagekomen. Artikel 8:31 van de Awb, welke bepaling evenals artikel 8:42 op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing is op het geding in hoger beroep, bepaalt dat - voor zover hier van belang - indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.
Het gaat hier naar het oordeel van de Raad om stukken die van essentieel belang zijn voor de onderbouwing van het besluit van gedaagde om de uitkering van appellant per 7 oktober 1996 te herzien. Gedaagde heeft meegedeeld zijn standpunt niet op andere wijze dan met de bedoelde stukken te kunnen onderbouwen en heeft zich niet ter zitting van de Raad laten vertegenwoordigen. De gedetailleerd uiteengezette grieven van appellant, van zowel medische als arbeidskundige aard, zijn niet weersproken.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zijn gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Deze vernietiging treft ook de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de herziening van de uitkering van appellant per 7 oktober 1996 in stand is gelaten. Met inachtneming van deze uitspraak dient gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan zijn kant. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 24,36 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het onderdeel van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 oktober 1996, in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist over de arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 oktober 1996 gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 24,36, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.