ECLI:NL:CRVB:2006:AV3353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4089 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om toepassing te geven aan artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd bevestigd. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.W. Bemelmans, betwistte de beslissing van het Uwv, die stelde dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid niet binnen de vereiste termijn viel. De Raad heeft de zaak behandeld op 27 september 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en bijgestaan door haar advocaat. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S. Croes.

De Raad oordeelde dat het Uwv een te beperkte uitleg gaf aan artikel 43a van de WAO. Appellante stelde dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen het niet vervullen van de wachttijd en het vervullen van de wachttijd met een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De Raad kon zich echter niet vinden in dit standpunt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 43a, omdat zij na het voltooien van de wachttijd in 1993 geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De Raad oordeelde dat de letterlijke tekst van artikel 43a geen ruimte laat voor een andere uitleg en dat appellante niet tot de doelgroep behoort die onder de bescherming van dit artikel valt.

De uitspraak werd gedaan op 28 februari 2006, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/4089 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juli 2003, nummer 02/670 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij aanvullend beroepschrift van 27 januari 2004 heeft mr. Bemelmans de medische gronden aangevuld en nadere stukken ingestuurd.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft zij desgevraagd gereageerd op het door gedaagde in zijn verweerschrift in hoger beroep ingenomen standpunt.
Tenslotte heeft mr. Bemelmans bij brief van 14 september 2005 een door appellante opgesteld schrijven, waarin nogmaals verwezen wordt naar de medische achtergronden van haar onmogelijkheid de maatvrouwarbeid te verrichten, voorzien van bijlagen, aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bemelmans voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde geweigerd om toepassing te geven aan artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onder overweging dat het moment van (eventuele) toename van appellantes arbeidsongeschiktheid - door de verzekeringsarts T.H.J. Lahaije niet eerder gesteld dan 29 oktober 1998 - niet is gelegen binnen 5 jaar na de datum van intrekking van de uitkering of niet-toekenning van de uitkering na 52 weken arbeidsongeschiktheid, met ingang van 24 mei 1993.
Het namens appellante door mr. Bemelmans tegen dit besluit gemaakte bezwaar, waarin zij onder meer gefundeerd voornoemde vaststelling van de verzekeringsarts Lahaije heeft bestreden, heeft gedaagde bij besluit van 20 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, dat - kort gezegd - inhield dat zij het standpunt van gedaagde onderschreef, in rechte stand kan houden.
In hoger beroep heeft gedaagde aan zijn weigering om toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO toegevoegd de (primaire) stelling dat dit artikel niet van toepassing is, omdat appellante na het laatstelijk volbrengen van de wachttijd in 1993 niet ongeschikt was voor haar eigen werk. Deze stelling geldt volgens gedaagde ook in het geval dat zou moeten worden aangenomen, dat sprake was van herintreden van arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na 23 mei 1993. Voor dit laatste biedt, naar het de Raad voorkomt, het dossier op zichzelf overigens wel degelijk aanwijzingen, nu appellant volgens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 juni/27 december 2001 reeds op 16 april 1998 haar huisarts in verband met rugklachten consulteerde.
Appellantes geschiktheid voor het eigen werk na het volbrengen van de wachttijd in 1993 is tussen partijen overigens niet in geschil, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2002, waarbij ongegrond werd verklaard het ingestelde beroep tegen gedaagdes besluit van 23 juni 2000 waarbij twee afzonderlijke besluiten tot weigering van onder andere een WAO-uitkering met ingang van 25 januari 1991 en 23 mei 1993 werden gehandhaafd omdat zij geschikt was voor het eigen werk.
Desgevraagd door de Raad is hierop door appellantes gemachtigde naar voren gebracht dat het standpunt van gedaagde een te beperkte uitleg geeft aan artikel 43a van de WAO. Naar haar oordeel dient onderscheid te worden gemaakt tussen het niet vervullen van de wachttijd enerzijds en het vervullen van de wachttijd en minder dan 15% arbeidsongeschikt bevonden worden per einde wachttijd anderzijds.
Het vervullen van de wachttijd impliceert een arbeidsongeschiktheid voor de maatvrouwarbeid gedurende 52 weken, in verband waarmee naar het oordeel van appellante voldaan is aan artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO.
De Raad kan zich met dit standpunt niet verenigen.
De letterlijke tekst van artikel 43a van de WAO laat naar ’s Raads oordeel geen ruimte voor een andere uitleg dan te zien op de situatie dat een verzekerde na ommekomst van de wachttijd van 52 weken (nog) niet geschikt is voor het eigen werk en na het uitvoeren van een theoretische schatting al dan niet arbeidsongeschikt wordt bevonden in de zin van artikel 18 van de WAO.
De Raad vindt voor dit oordeel steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 43a van de WAO waar in de toelichting wordt opgemerkt dat (onder meer) dit artikel het mogelijk maakt ‘een arbeidsongeschiktheidsuitkering (…) toe te kennen (…) in de gevallen (…) waarin iemand na het einde van de wachttijd van 52 weken, hoewel hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was’ (TK 1994-1995, 24 221, nr.3, p.24).
Daarenboven pleit ook de ratio van de zogenoemde Amberregeling, waartoe artikel 43a van de WAO behoort, tegen toepassing van dit artikel in de onderhavige situatie.
Nu appellante in 1993 en, blijkens de gedingstukken waaronder de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 19 mei 1999, nr. 98/2813 ZW, na haar ziekmelding op 28 september 1993 op en na 18 april 1994 volledig geschikt werd geacht voor haar eigen werk, kan zij niet worden geacht te behoren tot de doelgroep - mensen met een chronische of recidiverende aandoening - waarop de bescherming van onder meer artikel 43a van de WAO ziet.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu door dit oordeel reeds appellantes toegang tot de WAO is afgesneden, kan een bespreking van de uitgebreide en met stukken onderbouwde medische grieven, wat daar verder ook van zij, achterwege blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.