ECLI:NL:CRVB:2006:AV3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/692 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en gebreken in besluitvorming

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werd per 18 december 2002 ingetrokken op basis van de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem oordeelde echter dat het besluit van het Uwv niet deugde en vernietigde het, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 17 januari 2006 werd de zaak behandeld. Gedaagde, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van gedaagde onjuist was vastgesteld, met name omdat er geen rekening was gehouden met zijn blootstelling aan oplosmiddelen in het verleden, wat had geleid tot een organisch psychosyndroom. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) niet correct was en dat de intrekking van de uitkering niet gerechtvaardigd was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het Uwv niet kon slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 661,98 bedroegen. De Raad benadrukte dat het Uwv bij het nieuwe besluit rekening moest houden met de vastgestelde beperkingen van gedaagde, zoals die voortkwamen uit eerdere medische rapportages.

Uitspraak

04/692 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 december 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsonge-schiktheid met ingang van 18 oktober 2002 minder dan 15% was.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 9 december 2003, nummer 03/555 WAO, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en aan appellant (in die procedure verweerder) opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Voorts is appellant daarbij veroordeeld tot het vergoeden van de door gedaagde (in die procedure eiser) gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. A.A.M. Struik, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Voorts heeft mr. Struik nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. M.C. Hofmans, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Struik voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde was laatstelijk werkzaam als meubelmaker en is op 23 oktober 2000 uitgevallen met rugklachten en psychische klachten. Met ingang van 22 oktober 2001 is aan hem een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het in rubriek I genoemde besluit van
28 oktober 2002 is die uitkering met ingang van 18 december 2002 ingetrokken.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 18 december 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapa-citeit dat minder is dan 15%.
Namens gedaagde is aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de voorgehouden functies niet kan verrichten. In zijn werk als meubelmaker is hij in aanraking gekomen met giftige oplosmiddelen, waardoor hij een zogeheten organisch psychosyndroom heeft opgelopen.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts N.G.M. van Alst in zijn rapportage van 12 september 2002 heeft vermeld dat er sprake is van enige beperkingen in concentratie en reactiesnelheid, die gedetailleerd zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) maar dat in de FML geen melding wordt gemaakt van die beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen heeft in zijn rapportage van 14 mei 2003 gesteld dat de conclusie van de verzekeringsarts was dat enige beperking in concentratie en reactiesnelheid niet regelmatig een zodanige stoornis in het dagelijks leven opleverden dat zij als beperkt aangegeven moesten worden in de FML. Dit is echter -aldus de rechtbank- een veronderstelling die geheel niet is onderbouwd. Indien de verzekeringsarts van mening was dat de door hem vastgestelde beperkingen niet zouden moeten leiden tot beperkingen in de FML, is onvoldoende gemotiveerd waarom dat zo is. Indien de vastgestelde beperkingen wel tot beperkingen in de FML zouden moeten leiden, is zulks ten onrechte niet geschied.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de FML geen beperking is opgenomen ten aanzien van blootstelling aan oplosmiddelen. Uit de rapportage van de bezwaarver-zekeringsarts van 14 mei 2003 leidt de rechtbank af dat appellant inmiddels van mening is dat gedaagde niet aan oplosmiddelen moet worden blootgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op dit punt de belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
Het voorgaande heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts in de FML heeft aangegeven dat gedaagde op de aspecten concentratie en reactiesnelheid normaal belastbaar is. Dat wil zeggen dat hij in het dagelijkse leven op dit punt geen belemmeringen zal ondervinden en hooguit minder geschikt is voor functies, waarin bijzondere eisen worden gesteld aan concentratievermogen en reactiesnelheid. In de voor hem als passend geselecteerde functies worden zulke bijzondere eisen niet gesteld.
Ten aanzien van de blootstelling aan oplosmiddelen heeft appellant erkend dat hiervoor een beperking geldt. De aanvankelijk als passend geduide functie van schilder heeft appellant laten vervallen, maar dit heeft geen consequentie voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid zoals die is opgenomen in de FML onjuist is vastgesteld omdat daarin geen beperking ten aanzien van blootstelling aan oplosmiddelen is opgenomen. De Raad is evenwel van oordeel dat appellant dit in eerste aanleg voldoende heeft ondervangen door het laten vervallen van de functie schilder. Niet gebleken is dat in de overige aan gedaagde voorgehouden functies sprake is van blootstelling aan oplosmiddelen.
Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gemotiveerd de veronderstelling dat de door de verzekeringsarts Van Alst in zijn rapport van
12 september 2002 gemaakte opmerking, dat er sprake is van enige beperkingen in concentratie en reactiesnelheid niet tot beperkingen in de FML hoeft te leiden. De namens appellant in het hoger beroepschrift en tijdens de zitting van de Raad aangevoerde argumenten acht de Raad niet overtuigend. De rechtbank laat in haar uitspraak de mogelijkheid open dat die motivering alsnog zou kunnen worden gegeven bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De Raad ziet echter nog niet dat de uitkomst van een door appellant opnieuw te nemen beslissing op bezwaar zou kunnen zijn dat gedaagde ten aanzien van de aspecten concentratie en reactiesnelheid normaal belastbaar is. Uit de beschikbare medische informatie blijkt immers dat er voor gedaagde op dit punt wel degelijk beperkingen aanwezig zijn. De Raad wijst daarbij op de uitkomsten van een neuropsychologisch onderzoek dat op 13 mei 2002 is verricht waarin de problemen ten aanzien van concentratie en geheugen werden bevestigd, evenals een vertraagd en niet consistent werktempo. Voorts blijkt uit de in hoger beroep ingezonden stukken dat ook de bedrijfsarts heeft geconstateerd dat er ten aanzien van het persoonlijk functioneren een aantal beperkingen zijn, zoals bij het concentreren en verdelen van de aandacht, het geheugen, het zelfstandig handelen en het werken onder tijds- en/of tempodruk. Appellant zal hiermee bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar rekening moeten houden, temeer daar in de voorgehouden functies aspecten voorkomen die mogelijk niet in overeenstemming zijn met de beperkingen van gedaagde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt met verbetering van gronden. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar hetgeen in deze uitspraak is overwogen in acht moeten nemen.
Namens gedaagde is op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om appellant te veroordelen in de schade aan de kant van gedaagde in de vorm van eventueel gederfde wettelijke rente.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit is vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 17,98 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 661,98.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 661,98, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
MH