ECLI:NL:CRVB:2006:AV3368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3866 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingen aan niet (langer) verzekerde personen in loonsom voor premieheffing

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2006, staat de vraag centraal of in de loonsom, die ten grondslag ligt aan de premieheffing, ten onrechte betalingen aan niet (langer) verzekerde personen zijn opgenomen. Appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J.F. Stormmesand van KPMG Meijburg & Co, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is als gedaagde betrokken, waarbij het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) ook wordt verstaan.

De zaak is ontstaan na een looncontrole bij appellante in 1998, waarbij aanvullende premies over de jaren 1995 en 1996 zijn geheven. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde nota's en stelt dat de loonadministratie onjuist is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat gedaagde niet voldoende rekening heeft gehouden met de door appellante aangedragen correcties. De Raad oordeelt dat gedaagde bij de looncontrole had moeten streven naar een finale afrekening van de verschuldigde premies en dat de vaststelling van relevante feiten niet had mogen worden achterwege gelaten.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de proceskosten van appellante in hoger beroep worden vergoed. De Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afhandeling van looncontroles en het betrekken van alle relevante informatie bij de beoordeling van de loonsom voor premieheffing.

Uitspraak

01/3866 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 11 juli 2001 heeft mr. J.J.F. Stormmesand, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co te Amstelveen, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 31 mei 2001, nummer 99/1788, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar namens appellante is verschenen mr. J. van Beek, werkzaam bij appellante, vergezeld van voormelde gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend en hebben partijen over en weer hun standpunten schriftelijk toegelicht en stukken overgelegd. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een bij appellante tussen 30 november 1998 en 4 december 1998 uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde – voorzover in hoger beroep van belang – aanvullende premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1995 en 1996 geheven. Gedaagde stelt de correcties te hebben gebaseerd op de in de loonadministratie van appellante vermelde loonbedragen. Gedaagde wijst daarbij op een in het looncontrolerapport neergelegde afspraak tussen de looninspecteur en appellante.
Appellante stelt onder verwijzing naar haar brieven van 3 en 6 juli 1998 en
18 augustus 1998 reeds vóór de looncontrole aan gedaagde kenbaar te hebben gemaakt dat in haar jaaropgaves ten onrechte betalingen aan (niet langer) verzekerde vutters zijn betrokken. Daarbij heeft appellante een overzicht van de te corrigeren bedragen op nominatief niveau overgelegd. Appellante stelt ten tijde van de looncontrole in de veronderstelling te zijn geweest dat de looninspecteur bij de vaststelling van de looncorrecties mede acht zou slaan op deze bedragen. Na kennisname van het looncontrolerapport heeft appellante er wederom op gewezen dat gedaagde van te hoge loonbedragen uitgaat, met het verzoek de door appellante aangedragen juiste loonbedragen alsnog over te nemen. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen met verwijzing naar de met de looninspecteur gemaakte afspraak, waarna gedaagde tot oplegging van de correctie- en boetenota’s is overgegaan.
Appellante heeft in bezwaar tegen de opgelegde nota’s wederom gewezen op het reeds vóór de looncontrole gedane verzoek tot verlaging van de loonbedragen. Gedaagde heeft het bezwaar bij besluit van 29 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard en met betrekking tot het in hoger beroep aanhangige geschilpunt verwezen naar de door de looninspecteur gemaakte afspraak. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat niet is gebleken dat de door appellante bij brieven van 3 juli, 6 juli en 18 augustus 1998 weergegeven correcties tijdens de controle reeds in de administratie waren verwerkt dan wel aan de looninspecteur waren kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep, voorzover dit betrekking heeft op het in hoger beroep in geding zijnde aspect, ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde gesteld dat hij, gelet op de omvang van de door appellante voorgestelde creditering, daarmee nimmer akkoord zou zijn gegaan zonder overlegging van nominatieve specificaties. Anderzijds heeft gedaagde ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd gesteld aan de betreffende afdeling opdracht te hebben gegeven om de correcties alsnog uit te voeren. Gedaagde heeft in dit verband creditnota’s overgelegd. Appellante stelt dat gedaagde ook bij de vaststelling van deze creditnota’s van een te hoge loonsom is uitgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de standpunten van partijen, zoals in hoger beroep uiteengezet, verschillen partijen uitsluitend nog van mening over de vraag of in de aan de premieheffing ten grondslag liggende loonsom ten onrechte mede zijn begrepen betalingen aan niet (langer) verzekerde personen. De Raad constateert dat de door gedaagde in hoger beroep overgelegde nota 1995 van 22 oktober 2001 is gebaseerd op een heffingsgrondslag
(voor de Werkloosheidswet) van f 35.035.272,-- welk bedrag exact overeenkomt met het ten tijde van de looncontrole in de loonadministratie van appellante opgenomen loonsom. Hieruit leidt de Raad af dat gedaagde niet middels de betreffende nota alsnog aan het verzoek van de werkgever tot verlaging van de heffingsgrondslag tegemoet gekomen is.
Uit de gedingstukken valt niet af te leiden of de betalingen aan de door appellante genoemde personen in de heffingsgrondslag zijn begrepen. Dit betreft een feitelijke vraag, die inzage in de loonadministratie van appellante vergt. Aangezien appellante vóór de looncontrole schriftelijk heeft gewezen op de onjuistheid in haar administratie, had gedaagde deze vraag bij de looncontrole dienen te betrekken. De looninspecteur was immers, blijkens de stellingen van gedaagde, ten tijde van de controle van de correspondentie op de hoogte. Nu dit niet is geschied, had gedaagde in het kader van de heroverweging de vaststelling van de voor deze zaak relevante feiten niet achterwege mogen laten alvorens op het bezwaarschrift van appellante te beslissen. In dat kader had tevens aan de orde kunnen komen welke nadere nominatieve specificaties gedaagde, naast de door appellante reeds overgelegde lijsten met namen, sofi-nummers, loonsommen, premiebedragen, loondagen en franchises, noodzakelijk acht.
De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat gedaagde bij gelegenheid van een looncontrole dient te streven naar een finale afrekening van de verschuldigde premies. Voorzover mogelijk en aan de orde, dient daarbij naast de op te leggen debet-correcties tevens acht te worden geslagen op een eventuele credit-correctie op de verschuldigde premie. Zulks reeds ter voorkoming van complicaties voor de werkgever in het kader van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, niet stand kunnen houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van f 675,-- (€ 306,30) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
HE726