[appellante I], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante I,
[appellante II], gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante II,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D.J. Berkenbosch, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 5 november 2004 onder kenmerk 03/3754 en 03/3756 tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft (aanvullende) verweerschriften ingediend.
Namens appellanten is bij brief van 13 oktober 2005 een aanvullende motivering van het beroepschrift ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 december 2005, waar appellanten zoals tevoren schriftelijk bericht niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Appellanten exploiteren een transportonderneming. Naar aanleiding van het aantreffen van een aantal valse facturen in de administratie van appellanten, heeft de opsporingsdienst van gedaagde in samenwerking met de FIOD in september 1998 een onderzoek ingesteld naar vermoedelijk door appellanten gepleegde premie- en belastingfraude. In het kader van dit onderzoek hebben huiszoekingen plaatsgevonden, zijn administratieve bescheiden in beslag genomen, heeft onderzoek plaatsgevonden in de administraties van de bedrijven vermeld op de facturen en zijn van de eigenaren en/of personen verbonden aan die bedrijven verklaringen afgenomen, alsook van (ex-)werknemers van appellanten. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 6 juli 1999, alsmede op basis van (aanvullende) looncontroles, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van 9 juni 1999, 6 juli 1999 en 8 september 2003, heeft gedaagde geconstateerd dat appellanten over de jaren 1995 tot en met 1998 de loonopgaveverplichtingen niet, niet juist dan wel niet volledig zijn nagekomen, omdat in de loonadministratie gefingeerde facturen zijn aangetroffen die zouden zijn aangewend voor de betaling van zwarte lonen van chauffeurs, kantoor- en garagepersoneel. Gedaagde heeft vervolgens op basis van deze rapporten de premieloonbedragen gecorrigeerd en over genoemde jaren correctie- en boetenota's opgelegd van respectievelijk 28 juni en 12 juli 1999. Voorts heeft gedaagde in verband met het niet, niet juist dan wel niet volledig verantwoorden in de loonadministratie van het aantal gewerkte overuren van het garagepersoneel aanvullende correcties en boetes opgelegd ten aanzien van appellante I over de jaren 1996 en 1997 bij nota's van respectievelijk 30 juli en 3 augustus 1999 en ten aanzien van appellante II over de jaren 1995 tot en met 1997 bij nota's van respectievelijk 28 juli en 3 augustus 1999.
Bij besluiten op bezwaar van 14 november 2003 (hierna: de bestreden besluiten) heeft gedaagde met inachtneming van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2003 de tegen deze nota's opgelegde bezwaren deels gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij de berekening van de correcties ter zake de gefingeerde facturen uitsluitend nog gebaseerd op een zevental in de bestreden besluiten met name genoemde gefingeerde facturen. De correctienota's over de jaren 1995 en 1996 zijn verlaagd; de correctienota's over de jaren 1997 en 1998 zijn volledig gecrediteerd en de boetenota's zijn niet gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten kunnen zich blijkens het gestelde in de beroepschriften niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. In dat verband houden zij vast aan de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de resultaten van het opsporingsonderzoek, waaronder de diverse verklaringen van de eigenaren/personen verbonden aan de ondernemingen waarvan de hiervoor vermelde zeven facturen afkomstig zouden zijn en van (ex-)werknemers van appellanten, staat voor de Raad vast dat deze facturen valselijk zijn opgemaakt. Voorts is naar het oordeel van de Raad op grond van de onderzoeksbevindingen genoegzaam komen vast te staan dat appellanten betalingen aan werknemers hebben gedaan welke niet in de loonadministratie zijn verantwoord en aldus niet, niet juist, dan wel niet volledig aan hun loonopgaveverplichtingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hebben voldaan. In verband met het feit dat de (loon)administratie van appellanten niet deugdelijk is en niet als grondslag voor de premieheffing kan dienen, is gedaagde voorts op juiste gronden overgegaan tot een schatting van het niet verantwoorde premieloon. Daarbij is gedaagde uitgegaan van de bij het onderzoek verkregen voormelde verklaringen alsmede de gegevens die uit het administratieve onderzoek naar voren zijn gekomen. De Raad merkt met betrekking tot de namens appellanten opgeworpen grief, dat de heer De Wilde de door hem tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring in een nadien tegenover de rechtbank Rotterdam afgelegde verklaring heeft ingetrokken, op dat ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om in het geval van appellanten van dit uitgangspunt af te wijken.
Namens appellanten is ter onderbouwing van hun standpunt dat geen sprake is geweest van gefingeerde facturen aangevoerd dat een groot aantal van de industriële vloerplaten verloren gaat door diefstal of breuk, en dat indien geen rekening wordt gehouden met de als gefingeerd aangemerkte facturen een negatief aantal vloerplaten resteert. Daartoe hebben appellanten een gewijzigd overzicht van de in- en verkoop van de platen overgelegd.
In reactie hierop heeft gedaagde in zijn aanvullend verweerschrift en zijn pleitaantekeningen ter zitting uiteengezet dat voornoemd overzicht is gebaseerd op de uitdraai van de grootboekkaarten van appellanten en dat, gelet op de niet deugdelijke administratie van appellanten, op basis van deze gegevens geen getrouw overzicht is samen te stellen van de in- en verkoop van de platen. Met name de correctie voor breuk of diefstal van 1128 stuks (oud) of 1355 stuks (nieuw) acht gedaagde ongeloofwaardig. Daarbij heeft gedaagde erop gewezen dat kennelijk nimmer aangifte is gedaan van vermeende diefstal, terwijl het toch om een groot aantal platen zou gaan. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de voormalig vrachtwagenchauffeur van appellanten, de heer Smits, dat voor het tillen van de Stelcon-platen een aparte klem nodig is, waarover alleen zijn wagen beschikte en hij gemiddeld 30 platen per keer kon vervoeren. Gelet op de gestelde aantallen gestolen/gebroken platen zou dat volgens gedaagde betekenen dat elke week een vrachtlading platen met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. De Raad verenigt zich met deze uiteenzetting.
Voorts is namens appellanten betoogd dat de op de facturen vermelde reparatiewerkzaamheden aan een generator en de inbouw van een nieuwe motor met versnellingsbak wel degelijk hebben plaatsgevonden. De Raad acht evenwel in de stukken geen steun aanwezig voor dit betoog van appellanten.
Ten aanzien van de correcties ter zake het garagepersoneel ziet de Raad tot slot geen aanleiding het door gedaagde blijkens de aan die correcties ter grondslag liggende stukken gehanteerde aantal van 20 overuren per week per werknemer voor onjuist te houden. Daarbij merkt de Raad op dat, voorzover de schatting heeft geleid tot een te hoog bedrag aan alsnog verschuldigde premies, zulks voor risico van appellanten komt omdat zij geen deugdelijke administratie hebben gevoerd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.