ECLI:NL:CRVB:2006:AV3397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/123 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht en kosten voor personeelsreizen in het kader van loon in natura

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin premiecorrecties zijn opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De premiecorrecties zijn gerelateerd aan kosten voor personeelsreizen naar Italië en Spanje, waarbij de werknemers hun partners mochten meenemen. De gedaagde instantie beschouwde de kosten die hoger waren dan f 750,- per jaar per personeelslid als loon in natura, wat leidde tot de premiecorrecties. De rechtbank oordeelde dat de reizen een overwegend recreatief karakter hadden en dat de kosten als een beloning voor de werknemers moesten worden gezien. Appellante betoogde in hoger beroep dat de reizen noodzakelijk waren voor het teamgevoel en de internationalisering van het bedrijf, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aard en inhoud van de reisprogramma's, inclusief luxe diners en excursies, het zakelijke karakter van de reizen ondermijnden. De Raad concludeerde dat de opgelegde premiecorrecties terecht waren en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd bevestigd, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

05/123 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Willemsen, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs te Amersfoort bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, kenmerk 03/1485, van 26 november 2004.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is van die zijde een ontbrekend stuk bij de Raad ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 december 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeuren [directeuren], bijgestaan door mr. L.M.J. Eijkenboom, belastingadviseur bij Deloitte. Gedaagde heeft zich, zoals schriftelijk vooraf is bericht, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 november 2002 zijn door gedaagde over de jaren 1999 en 2000 premiecorrecties ten laste van appellante opgelegd. Dit houdt verband met het maken van kosten voor reizen van het personeel van appellante naar Italië en Spanje. Daarbij mochten de werknemers hun partners meenemen en zijn naast meerkosten voor vervoer, logies en maaltijden extra activiteiten als excursies en een stadswandeling ondernomen en zijn een pianoconcert en een show bijgewoond. Gedaagde heeft, met gebruikmaking van een rapport van de belastingdienst van 24 januari 2002 en met toepassing van de op artikel 8, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gebaseerde Regeling waardering loon in natura, de kosten welke hoger lagen dan f 750,- per jaar per personeelslid als loon in natura voor premieheffing vatbaar geacht. De desbetreffende kosten werden, anders dan door appellante, door gedaagde als overwegend niet-zakelijk aangemerkt en als aan de personeelsleden ten goede komend loon beschouwd.
De rechtbank Utrecht oordeelt in de aangevallen uitspraak dat de desbetreffende reizen een overwegend recreatief karakter hadden en dat beide reizen blijkens de kostenoverzichten aan te merken zijn als een beloning die de werknemers uit hun dienstbetrekking genieten. De raakvlakken welke er deels waren met de werkzaamheden van appellante, de verplichte deelname en het verplichte programma maken volgens de rechtbank niet dat deze reizen alsnog een overwegend dan wel deels zakelijk karakter hadden. Ten aanzien van het vergezeld worden door partners heeft de rechtbank geen enkel zakelijk belang aangenomen. Het met de belastingdienst gesloten compromis, waarbij de reis naar Rome als zakelijk is aangemerkt, doet hieraan niet af. De rechtbank ziet uitgaande van artikel 4 van de CSV geen uitzondering in die wet noch in de uitvoeringsregeling voor loon in natura te dezen een uitzondering op het loonbegrip gegeven. De rechtbank acht de betreffende verstrekking te vergelijken met een onbelaste kostenvergoeding in geld en vindt de reizen onnodig voor de vervulling van de dienstbetrekking. Ook ziet zij niet in dat deelname aan de reis plaatsvond ter verwerving van loon. Terecht acht de rechtbank ingevolge artikel 8 van de Regeling waardering loon in natura 1999 en 2000 de waarde in het economisch verkeer van deze personeelsreizen dan ook niet op nihil gesteld.
In hoger beroep heeft appellante beklemtoond dat de reizen een verplichte zakelijke aangelegenheid betreffen om teamgevoel te kweken en het pad te effenen voor een winstgevende investering in internationalisering door een vormend trainingsprogramma, inzonderheid in relatie tot nieuwe vestigingen met locale markten en medewerkers aldaar in Italië en Spanje. De eerste vestiging in Italië, een vestiging met een kleine personeelsbezetting van destijds circa drie man, is kort voor de reis reeds gerealiseerd. De andere vestiging in Spanje had er kunnen komen, doch is niet verwezenlijkt. Het meenemen van partners op reis zou de motivatie van de werknemers vergroten. Daarenboven wordt een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan nu de belastingdienst de reiskosten naar Rome buiten de loonheffing heeft gehouden en ervan mocht worden uitgegaan dat gedaagde te dien aanzien de belastingdienst zou volgen.
Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt gemotiveerd gehandhaafd en zich aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. Hij ziet een overwegend recreatief karakter in de reizen en meent dat het door appellante met de belastingdienst gesloten compromis zijn eigen beoordeling en bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit onverlet laten.
De Raad overweegt als volgt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting.
De Raad stelt vast dat het meenemen van vrijwel alle personeelsleden en hun partners op reis de kosten van de reizen inclusief plaatselijk vervoer verveelvoudigden en dat de aard en inhoud van de reisprogramma’s met naast een managementprogramma onderdelen als luxe diners, gala’s, excursies en shows de kosten hiervan verder opvoerden tot een zodanige uit het dossier kenbare feitelijke omvang en hoogte dat het overwegend zakelijk karakter aan de reizen, dat min of meer tot een directe band met het vervullen van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, op duidelijk aantoonbare wijze kwam te ontvallen. Uit dien hoofde heeft gedaagde terecht en op goede gronden met toepassing artikel 8 van de Regeling waardering loon in natura 1999 en 2000 de waarde van deze personeelsreizen op de waarde daarvan in het economisch verkeer gesteld, zodat de opgelegde premiecorrecties in verband met karakterisering als loon in natura de rechterlijke toetsing alleszins kunnen doorstaan. De Raad tekent hierbij aan dat hij geen gerede grond ziet wezenlijk verschil te maken tussen de aard van de kosten voor de reis naar Italië en Spanje en daaraan te verbinden verschillende consequenties voor de premieheffing. Een kleine vestiging in Italië was daarenboven voor de reis immers reeds gerealiseerd en een vestiging in Spanje is zelfs nimmer van de grond gekomen. Daarenboven is het verschil dat de belastingdienst hier maakt blijkens de stukken duidelijk gebaseerd op een compromis, waaraan gedaagde - gezien de eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid - noch de rechter in het kader van de heffing van de sociale verzekeringspremies en de toetsing van daartoe strekkende besluiten gebonden kan worden geacht in die zin dat uit een en ander gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden afgeleid welke zonder meer tot een beslissing in lijn met de loonheffing door de belastingdienst zouden dienen te leiden. Van een principieel verschil in waardering van de betrokken personeelsreizen tussen de belastingdienst enerzijds en gedaagde anderzijds is de Raad in elk geval uit de stukken niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
HE/726