ECLI:NL:CRVB:2006:AV3576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1944 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctienota’s werknemersverzekeringen en scholingsheffing

In deze zaak heeft appellante, een groothandel in planten en aanverwante artikelen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) terecht correctienota’s had opgelegd voor de premies werknemersverzekeringen en de heffing ter bevordering van de scholing en ontwikkeling van ondernemingsraadsleden. De correctienota’s betroffen vergoedingen die appellante aan haar werknemers had verstrekt, waaronder weekendvergoedingen, overwerkvergoedingen, vaste reiskostenvergoedingen en vergoedingen voor gereden zakelijke kilometers. De rechtbank had de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond. In hoger beroep heeft appellante de oordelen van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de gedaagde terecht de premies had nageheven. De Raad heeft de argumenten van appellante met betrekking tot de weekendvergoedingen en de vergoedingen voor overwerk en zakelijke kilometers verworpen, en vastgesteld dat de verstrekte vergoedingen niet waren gebaseerd op reële kosten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gedaagde de premies voor deze vergoedingen mocht heffen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/1944 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.S. Ferouge, verbonden aan Loyens en Loeff Belastingadviseurs te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 maart 2004 met kenmerk 02/835.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar voor appellante is verschenen [D.J. van der K.], controller bij appellante, bijgestaan door mr. Ferouge, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante is een groothandel in planten, bloembollen, bloemen en aanverwante artikelen, en haar activiteiten houden in het verpakken en de import en export van deze artikelen. In het kader daarvan verzorgt zij onder meer transporten van het Westland naar een aantal verkooppunten in Oostenrijk. In 1999 en 2000 zijn bij appellante looncontroles en opsporingsonderzoeken uitgevoerd. Op grond daarvan heeft gedaagde over de jaren 1995 tot en met 1999 correctienota’s opgelegd inzake de premies werknemersverzekeringen en de heffing ter bevordering van de scholing en ontwikkeling van ondernemingsraadsleden.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen deze nota’s gegrond verklaard voorzover deze betrekking hebben op het overschrijden van het maximum premieloon terzake van de vergoedingen woon-werkverkeer en zakelijke kilometers, op de brutering van de verstrekte vergoedingen woon-werkverkeer en op de vergoedingen verstrekt aan bollenpellers. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank stelde vast dat in beroep in geschil zijn:
1. De rittenvergoedingen aan chauffeurs;
2. De vergoedingen voor het zogeheten overstaan;
3. De vergoedingen voor overwerk;
4. De vaste reiskostenvergoedingen voor het woon-werkverkeer;
5. De vergoedingen voor gereden zakelijke kilometers, alsmede de brutering van de als nettoloonbetalingen aangemerkte vergoedingen vermeld onder 3. en 5.
Op de in haar uitspraak uiteengezette gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde over de hiervoor vermelde vergoedingen met uitzondering van die vermeld onder 1. terecht premies heeft nageheven, en dat voor brutering van de onder 3. en 5. vermelde vergoedingen geen plaats was.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank over de onder 2. tot en met 5. genoemde vergoedingen gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
met betrekking tot de weekendvergoedingen voor overstaan
De Raad kan zich op dit onderdeel volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Uit de onderzoeksbevindingen komt duidelijk naar voren dat door de chauffeurs veelal niet daadwerkelijk werd overgestaan en in verband hiermee ook geen kosten werden gemaakt. Anders dan namens appellante is betoogd, is het gegeven dat in het weekend in Oostenrijk en Duitsland een rijverbod gold niet voldoende om aannemelijk te achten dat kosten werden gemaakt voor het ‘overstaan’ in het weekend. De stelling van appellante dat slechts de chauffeurs die zijn gehoord het rijverbod hebben overtreden en dat de onderzoeksbevindingen niet representatief zijn voor alle chauffeurs, is niet te rijmen met de verklaringen van die chauffeurs, die inhouden dat geen enkele chauffeur in het weekend bleef overstaan. Ook heeft appellante niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat en in welke mate door chauffeurs ter zake kosten zijn gemaakt. Door niet de volledige weekendvergoeding als loon aan te merken, maar een aan de EVO-richtlijnen ontleend bedrag van f 20,00 per rit als onkostenvergoeding te accepteren heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad appellante niet tekort gedaan.
De Raad heeft in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de looninspecteur bij de in 1995 uitgevoerde looncontrole op basis van de hem ter beschikking staande gegevens ermee bekend kon zijn dat tegenover de verstrekte weekendvergoeding geen kosten hebben gestaan omdat van overstaan in het weekend in feite geen sprake was. Aan het uitblijven van opmerkingen van de looninspecteur over de (hoogte van de) weekendvergoeding kan daarom niet een in rechte te honoreren verwachting worden ontleend dat gedaagde deze vergoeding niet als premieloon zou aanmerken. Dit brengt mee dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt.
met betrekking tot de vergoedingen voor overwerk
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de vraag of gedaagde over deze vergoedingen terecht premies heeft nageheven. Ook de Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat de betreffende werknemers in de reguliere uitoefening van hun werkzaamheden in dienstbetrekking staan tot appellante het vermoeden rechtvaardigt dat bij het verrichten van overwerk tijdens piekdagen eveneens sprake is van in dienst-betrekking verrichte werkzaamheden. Dit vermoeden heeft appellante niet kunnen weerleggen. Dat de beloning voor deze werkzaamheden werd betaald uit de eigen middelen van de directeur van appellante verandert niets aan het karakter van deze betalingen.
met betrekking tot de vaste reiskostenvergoedingen voor het woon-werkverkeer
De Raad stelt vast dat appellante niet betwist dat deze vergoedingen tot het loon behoren, maar van mening is dat op grond van de Regeling eindheffingsbestanddelen van 20 december 2000, Stcrt. 2000, 252 (de Regeling) geen heffing van premie mogelijk is, omdat deze loonbestanddelen vrijgesteld zijn van premieheffing. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 2001, V-N 2001, nr. 43.14, heeft appellante in dit verband het standpunt ingenomen dat het per 1 januari 1997 ingevoerde eindheffingsregime van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 onmiddellijke werking heeft en dat de Regeling ook van toepassing is op na 1 januari 2001 toegepaste correcties welke betrekking hebben op in eerdere jaren genoten loonbestanddelen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting van artikel 1, aanhef en onder c, (oud) van de Regeling blijkt dat daaronder uitsluitend reiskostenvergoedingen vallen die na 1 januari 2001 zijn toegekend. De onmiddellijke werking van het eindheffingsregime laat onverlet dat de vrijstelling van de betreffende loonbestanddelen voor de premieheffing werknemersverzekeringen eerst geldt vanaf 1 januari 2001. De Raad wijst er in dit verband op dat in het hiervoor vermelde arrest de vraag aan de orde was of eindheffing mogelijk is in geval van een na 1 januari 1997 in aanmerking te nemen voordeel wegens niet verhaalde naheffing over in eerder jaren ontvangen vergoedingen, welke vraag overigens ontkennend is beantwoord, terwijl het onderhavige geval ziet op de vraag of de Regeling ook van toepassing is op een na 1 januari 2001 toegepaste correctie wegens voor die datum ontvangen vergoedingen.
de bovenmatige vergoeding voor gereden zakelijke kilometers
Evenals de rechtbank neemt ook de Raad op grond van de onderzoeksbevindingen als vaststaand aan dat appellante aan 21 werknemers vergoedingen heeft verstrekt voor de kosten die zij hebben gedeclareerd in verband met door hen met een privé-auto gereden zakelijke kilometers, terwijl geen sprake was van reële kosten ter hoogte van de voor vergoeding in aanmerking gebrachte bedragen. Appellante erkent dat in enkele gevallen sprake is geweest van onjuiste declaratiestaten, maar stelt dat deze staten niet structureel onjuist zijn ingevuld en dat het frauduleus invullen van declaraties niet aan haar kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Raad laten de beschikbare gegevens echter geen andere conclusie toe dan dat de door appellante verstrekte kilometervergoedingen niet waren gebaseerd op de werkelijk gereden kilometers, maar op de functie en het aantal dienstjaren van de werknemers, en dat in samenhang daarmee op de declaratie-staten structureel onjuiste opgaaf is gedaan van de werkelijk gereden kilometers. In dit oordeel ligt besloten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van reële onkostenvergoedingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad merkt in dit verband op dat hij in de door appellante overgelegde stukken betreffende de in 1995 uitgevoerde looncontrole geen aanknopingspunten ziet voor haar stelling dat de looninspecteur in het verleden de op de hiervoor vermelde wijze verstrekte vergoedingen als een vergoeding voor reële onkosten heeft aanvaard.
Met betrekking tot de in hoger beroep subsidiair betrokken stelling dat gedaagde ten onrechte alle verstrekte kilometervergoedingen als bovenmatig en derhalve als loon heeft aangemerkt, omdat de werknemers [K.], [M.], [V.] en [H.] hebben verklaard wel kosten voor gereden zakelijke kilometers te hebben gemaakt, overweegt de Raad dat het uitgevoerde onderzoek heeft uitgewezen dat de declaraties van genoemde werk-nemers in elk geval voor een (groot) gedeelte onjuist zijn. Appellante heeft geen gegevens verschaft waaruit kan worden afgeleid in welke mate de verstrekte vergoeding-en wel betrekking hebben op reële onkosten van deze werknemers. Gelet op de hoofdregel van artikel 4 van de CSV ligt het niet op de weg van gedaagde om in te schatten welk gedeelte van de onkostenvergoeding als niet bovenmatig is aan te merken. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat gedaagde de betalingen niet volledig als bovenmatig en derhalve als premieplichtig loon heeft kunnen aanmerken.
Met betrekking tot de grief van appellante dat gedaagde ten onrechte geen specificatie heeft overgelegd van de als premieplichtig aan te merken vergoedingen per werknemer overweegt de Raad dat gedaagde in het looncontrolerapport met uitzondering van de weekendvergoedingen met betrekking tot alle vergoedingen per werknemer en onder vermelding van diens naam heeft aangegeven welk bedrag van de verstrekte vergoeding als loon wordt aangemerkt. Bij de weekend- vergoedingen heeft de looninspecteur, kennelijk aan de hand van de administratie van appellante, het aantal malen dat een dergelijke vergoeding in de in het geding zijnde jaren is verstrekt vastgesteld. De Raad ziet daarom niet in dat appellante op basis van de haar ter beschikking staande gegevens niet in staat is per werknemer vast te stellen hoeveel loon ten onrechte netto is uitbetaald.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.