ECLI:NL:CRVB:2006:AV3833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1550 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De rechtbank had op 16 februari 2004 geoordeeld dat de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellante te weigeren, terecht was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 24 januari 2006, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. W.H.K. Pouwelse.

De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv, dat appellante geschikt achtte voor haar eigen werk als verpleeghulp en ander passend werk, beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat er geen onjuiste medische beperkingen waren vastgesteld door de verzekeringsartsen. Appellante voerde aan dat zij lijdt aan neurologische klachten en dat er een vermoeden van multiple sclerose (MS) was, wat haar geschiktheid voor arbeid in twijfel trok. Echter, de Raad oordeelde dat de argumenten van appellante geen nieuwe gezichtspunten boden die het oordeel van de rechtbank konden veranderen.

De Raad merkte op dat appellante in de periode van april tot augustus 2002 als veilingmedewerkster had gewerkt, wat een indicatie was voor een verbetering van haar gezondheid. Bovendien had appellante geen second opinion van de neuroloog overgelegd, wat de Raad als een gemis beschouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nader medisch deskundigenadvies. De beslissing van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en er werden geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/1550 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 16 februari 2004 onder kenmerk AWB 03/2812 WAO door de rechtbank ‘s-Gravenhage gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 24 januari 2006, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij zijn besluit van 13 juni 2003, hierna: het bestreden besluit, zijn eerder besluit van 10 januari 2003 gehandhaafd waarbij aan appellante met ingang van 9 maart 2002 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering is geweigerd. Gedaagde acht appellante op en na die datum geschikt voor het verrichten van haar eigen werk als verpleeghulp via een uitzendbureau en voor ander passend werk, waarmee zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat gedaagde is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen bij appellante. De rechtbank heeft hierbij onder andere laten wegen dat appellante is onderzocht door zowel de verzekeringsarts P.A. ter Linden als de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die beiden hebben geconstateerd dat er bij appellante geen dusdanige afwijkingen zijn dat daarvoor beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid moeten worden gesteld, dat de behandelend sector is geraadpleegd en dat Van Duijn op 11 december 2003 nog een reactie heeft gegeven op de in de beroepsprocedure overgelegde informatie van de behandelend neuroloog Kasteel.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Zij heeft aangevoerd dat zij sedert maart 2001 voortdurend kampt met neurologische klachten aan haar rechterarm en -been, waarvoor zij nog steeds onder behandeling is en dat in mei 2001 is aangegeven dat het voor 80% zeker is dat zij MS heeft. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op 8 maart 2002 zeker niet in staat was haar eigen arbeid te verrichten en zij is van mening dat een nader medisch deskundigenadvies noodzakelijk is.
In geding is de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden juist is. De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en merkt nog op dat appellante in de periode van april 2002 tot augustus 2002 heeft gewerkt als veilingmedewerkster, hetgeen een aanwijzing vormt voor een verbetering van de gezondheidstoestand van appellante in de eerste helft van het jaar 2002. Mede gelet op de omstandigheid dat appellante de op haar verzoek bij neuroloog prof. dr. A.R. Wintzen aangevraagde second opinion niet heeft overgelegd ziet de Raad geen aanleiding een nader medisch deskundigenadvies in te winnen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.