ECLI:NL:CRVB:2006:AV4157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5763 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over het recht op WW-uitkering in verband met ziekte en beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op een WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 januari 2006, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl de gedaagde partij, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De rechtbank had eerder op 15 september 2004 geoordeeld dat appellant vanaf 19 mei 2003 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt vanwege zijn ziekte. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van griffier L. Karssenberg, en is openbaar uitgesproken op 1 maart 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5763 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Middelburg op 15 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 04/201, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gronden van het beroep zijn nadien nog diverse malen schriftelijk aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich met bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Na schorsing van de uitkering bij besluit van 4 juli 2003 heeft gedaagde bij besluit van 1 december 2003 appellant ervan in kennis gesteld dat hij vanaf 19 mei 2003 geen recht meer heeft op WW-uitkering op de grond dat hij vanaf deze datum niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 4 maart 2004 heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd. Verwezen is naar
artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is bij de aangevallen uitspraak (waarin voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde moet worden gelezen) het volgende overwogen:
”Evenals verweerder is ook de rechtbank van oordeel dat uit de houding en het gedrag van eiser niet anders kan worden afgeleid dan dat eiser onmiskenbaar en duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij zich in verband met zijn gezondheidstoestand vanaf 19 mei 2003 niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. De rechtbank wijst er hierbij op dat eiser op het werkbriefje over de periode van 19 mei 2003 tot 15 juni 2003 heeft aangegeven dat hij ziek en niet geschikt voor de arbeidsmarkt is en dat niet gesteld of gebleken is dat eiser nadien een ander standpunt met betrekking tot zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt heeft ingenomen.”
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat vergeleken bij het gestelde in eerste aanleg geen nieuwe argumenten. Die argumenten zijn, als gezegd, door de rechtbank op goede gronden verworpen en behoeven derhalve geen bespreking meer.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.