ECLI:NL:CRVB:2006:AV4199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1722 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • Ch. van Voorst
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAZ-uitkering en geschiktheid geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WAZ-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, een zelfstandige veehouder en konijnenfokker, had verzocht om een arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege polsklachten die op 27 juni 1997 waren ontstaan. Het Uwv had de aanvraag op 26 januari 2000 afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid na de wettelijke wachttijd op 26 juni 1998 minder dan 25% was. Ondanks bezwaar tegen deze beslissing, handhaafde het Uwv het besluit in een later besluit van 20 juni 2001.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van de appellant niet had onderschat en dat deze beperkingen hem niet verhinderden om de hem als geschikt voorgehouden werkzaamheden in loondienst te vervullen. De rechtbank had de berekening van het maatmaninkomen door het Uwv goedgekeurd, waarbij het Uwv eerst de gemiddelde winst over de jaren 1994 tot en met 1996 had berekend en, bij een lagere gemiddelde winst, was overgegaan op het wettelijk minimumloon.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad onderschreef grotendeels de redenering van de rechtbank. De Raad merkte op dat de appellant geen medische onderbouwing had gegeven voor zijn stellingen en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet opgingen, vooral omdat er geen superheffing was opgelegd die de winstcijfers had beïnvloed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de kostenveroordeling af.

Uitspraak

03/1722 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 11 februari 2003 tussen partijen onder nummer AWB 01/1852 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2006, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze, door partijen niet bestreden, heeft vastgesteld. Samengevat komen deze op het volgende neer.
Appellant is zelfstandige en voert een veehouderij annex konijnenfokkerij. Hij heeft gedaagde verzocht hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen ter zake van op 27 juni 1997 als gevolg van polsklachten ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 26 januari 2000 afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ommekomst van de wettelijke wachttijd op 26 juni 1998 minder dan 25% bedraagt. Ondanks het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd bij zijn in dit geding bestreden besluit van 20 juni 2001.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat gedaagde de voor appellant op 26 juni 1998 geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen niet heeft onderschat en dat die beperkingen appellant niet verhinderen de hem als geschikt voorgehouden werkzaamheden in loondienst te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde bij zijn besluitvorming uitgegaan van een juist maatmaninkomen, door daarbij eerst de gemiddelde, geïndexeerde winst over 1994 tot en met 1996 te berekenen, met voorbij gaan aan de stelling van appellant dat die winstcijfers (negatief) zijn beïnvloed door de zogenaamde superheffing, en vervolgens, toen bleek dat die gemiddelde winst lager was, uit te gaan van het wettelijk minimumloon als maatmaninkomen.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de daarbij door de rechtbank gevolgde redenering. Voor een belangrijk deel vormen de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgronden een herhaling van die in het inleidende beroep en de Raad volstaat in zoverre met de verwijzing naar de aangevallen uitspraak. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
Waar appellant zich “afvraagt” of op zijn situatie niet de Algemene arbeidsongeschiktheidswet dient te worden toegepast, ziet hij voorbij aan de uitdrukkelijke en juiste overweging die de rechtbank hieraan heeft gewijd.
Met appellant constateert de Raad dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien voor het raadplegen van een deskundige. Nu appellant geen medische onderbouwing heeft gegeven voor zijn van het oordeel van de bezwaar)verzekerings- geneeskundige afwijkende stellingen, faalt zijn betoog dat de rechtbank aanleiding had moeten vinden tot het benoemen van een deskundige. Evenmin zijn in de beschikbare gegevens aanknopingspunten te vinden om te twijfelen aan de juistheid van het beredeneerde oordeel van de verzekeringsartsen.
Appellant heeft andermaal naar voren gebracht dat de vaststelling van zijn maatmaninkomen aan de hand van de winstcijfers over 1994 tot en met 1996 moet worden gecorrigeerd in verband met het nadelig effect van de opgelegde superheffing(en) op die winst. Die beroepsgrond faalt reeds daarom, omdat uit de beschikbare jaarcijfers blijkt dat geen zogenaamde superheffing is opgelegd.
In zoverre het betoog van appellant er toe strekt dat de winstcijfers over de hier van belang zijnde jaren bij de berekening van het maatmaninkomen zouden moeten worden gecorrigeerd alsof hem een hoger melkquotum zou zijn toegekend, stuit dat af op de realiteit dat hem begin jaren tachtig een lager quotum is vergund dan overeenkomstig zijn wensen en dat hij daartegen vergeefs bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven is opgekomen.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft gedaagde terecht afgezien van de indexering van het maatmaninkomen met behulp van de gegevens van het Landbouw Economisch Instituut. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 mei 2000, RSV 2000, 164.
Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. Ch. van Voorst en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.