de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 december 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat gedaagde na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 12 juli 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit bij besluit van 20 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard en gedaagde met ingang van 12 juli 2002 (lees: 2001) een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% toegekend.
Bij uitspraak van 29 december 2003 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant is van die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 17 juni 2004 op het verweerschrift gereageerd.
Daarop heeft mr. Koelewijn bij brief van 30 november 2005 een nadere reactie ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 december 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Gedaagde was werkzaam als kapster gedurende 24 uur per week. Op 13 juli 2000 heeft zij zich tijdens haar zwangerschap ziek gemeld wegens bekkeninstabiliteit. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 16 augustus 2001 heeft deze als diagnose gesteld “morbide obesitas welke de bekkeninstabiliteit onderhoudt”. De beperkingen die gedaagde als gevolg daarvan ondervond bij het verrichten van arbeid zijn neergelegd in het Formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van
16 augustus 2001. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor gedaagde functies geselecteerd waarmee zij een zodanig inkomen kon verdienen dat per einde wachttijd op 12 juli 2001 sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Vervolgens is haar bij het primaire besluit van 3 december 2001 een WAO-uitkering geweigerd.
In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat zij meer beperkt is ten aanzien van zitten.
Zij kan hooguit een half uur aaneengesloten zitten in een aangepaste stoel. Haar woning is geheel aan haar beperkingen aangepast. Ten onrechte is geen rekening gehouden met haar vermoeidheidsklachten. Zij acht zich in het geheel niet in staat werkzaamheden te verrichten. Op zijn minst dient een urenbeperking te gelden. Zij heeft brieven overgelegd van de behandelend revalidatiearts J.M.F.B. Pesch-Batenburg van 5 november 2001, 1 maart 2002 en 5 juli 2002. In de hoorzitting, gehouden op 22 augustus 2002, heeft gedaagde verklaard dat zij naast de bekkeninstabiliteit ook andere klachten heeft, namelijk artrose aan de polsen, klachten aan de vingers en nek- en schouderklachten.
Zij is niet in staat om trappenlopen, knielen, kruipen en hurken zonder hulp te doen en kan alleen met een aangepaste stoel uit kniel- en kruiphouding opkomen. Deze overige klachten had zij niet eerder naar voren gebracht omdat zij dacht dat het alleen om de bekkeninstabiliteit ging.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft bij zijn beoordeling van het bezwaar de artroseklachten en de nek- en schouderklachten buiten beschouwing gelaten omdat deze na de datum in geding naar voren zijn gekomen en niet te objectiveren is dat daarvan op de effectueringsdatum al sprake was. De bezwaarverzekeringsarts achtte het reëel voor het zitten een verdergaande beperking aan te nemen, en wel tot gemiddeld een half uur aaneengesloten met incidenteel een uur dan wel kwartier.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft een aantal functies laten vervallen omdat aanvankelijk van een te hoog opleidingsniveau is uitgegaan. Met inachtneming van de aangescherpte beperking ten aanzien van zitten zijn drie functies geselecteerd die gedaagde kon verrichten. De nieuwe schatting leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank is naar aanleiding van het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat de bezwaarverzekeringsarts in dit geval niet had mogen volstaan met het door hem verrichte dossieronderzoek, maar ook gedaagde had behoren uit te nodigen voor het spreekuur teneinde een eigen lichamelijk onderzoek te verrichten op basis waarvan tot een verantwoord zelfstandig oordeel kon worden gekomen over de geschiktheid van gedaagde tot werken. Daartoe bestond in het bijzonder aanleiding nu gedaagde ter hoorzitting op 22 augustus 2002 heeft aangevoerd dat op de datum in geding sprake was van meer klachten dan door de verzekeringsarts zijn geconstateerd.
De omstandigheid dat gedaagde tegenover de verzekeringsarts geen melding heeft gemaakt van de klachten aan haar handen, polsen, nek en schouders rechtvaardigt volgens de rechtbank niet de conclusie dat daar in bezwaar geen acht meer op kan worden geslagen. Nu de bezwaarverzekeringsarts niet een zelfstandig geneeskundig onderzoek heeft verricht, kan, gelet ook op de in bezwaar door gedaagde tegen het medisch onderzoek van de verzekeringsarts aangevoerde grieven, niet zonder meer gezegd worden dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van zijn rapportage een volledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van gedaagde en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen tot het verrichten van arbeid. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het naar aanleiding van die rapportage opgemaakte aangepaste belastbaarheidspatroon een deugdelijke grondslag heeft zodat het naar aanleiding daarvan verrichte arbeidskundig onderzoek niet daarop gebaseerd had mogen worden. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en heeft het om die reden vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo, aan wie dossier en uitspraak zijn voorgelegd, van mening is dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans wel zorgvuldig is geweest en dat er geen indicatie was om gedaagde zelf op het spreekuur te zien, nu de primaire verzekeringsarts gedaagde ruim een maand na de datum in geding op het spreekuur heeft gezien en onderzocht, een goede anamnese heeft afgenomen en adequaat onderzoek heeft gedaan. Indien de niet onderbouwde stelling van gedaagde dat haar toestand erger was dan de verzekeringsarts heeft aangenomen, reeds aanleiding zou moeten zijn om haar op het spreekuur van de verzekeringsarts op te roepen, zou geen enkele heroverweging in bezwaar zonder spreekuurcontact van de bezwaarverzekeringsarts kunnen. In de nagekomen informatie van de behandelend sector vindt bezwaarverzekeringsarts Van Thillo ook geen onderbouwing voor de stelling van gedaagde, nu daaruit niet blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie en de belastbaarheid op de datum in geding heeft onderschat. Gedaagde heeft onder meer de artrose aan de polsen eerst in augustus 2002 naar voren gebracht, doch deze klachten niet met objectieve gegevens onderbouwd, terwijl ook de revalidatiearts niets schrijft over andere klachten. Appellant verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
In het verweerschrift wijst gedaagde erop dat zij in de beroepsprocedure nadere medische informatie van de huisarts, de fysiotherapeut en de revalidatiearts heeft ingebracht.
Uit die medische informatie blijkt dat er al sinds 1994 sprake is van schouderklachten en sinds 1997 van klachten aan beide polsen. Gedaagde is van mening dat appellant zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, nu de bezwaarverzekeringsarts Van Thillo, van wie overigens geen rapportage is overgelegd, gedaagde evenmin zelf heeft gezien en voorts niet is ingegaan op het feit dat de schouder-, nek-, pols- en handklachten al ruim voor 2001 bestonden. Gedaagde heeft bij de WAO-beoordeling niet beseft dat zij alle klachten moest melden, zij ging er immers van uit dat zij alleen al door haar bekkeninstabiliteit volledig arbeidsongeschikt was. Ook is geen rekening gehouden met de ook door de revalidatiearts aangekaarte forse adipositas van gedaagde, die aanzienlijke beperkingen met zich meebrengt en tot uitdrukking dient te komen in het belastbaarheidspatroon. Uit de bekende medische informatie blijkt volgens gedaagde wel degelijk dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de medische situatie en de belastbaarheid van gedaagde op de datum in geding hebben onderschat. Met betrekking tot zitten, staan, knielen, kruipen, hurken, gebruik van de nek, reiken, werken boven schouderhoogte en tillen acht zij zich meer beperkt dan appellant heeft aangenomen. Ook is haar psychische belastbaarheid beperkt, onder andere ten aanzien van tijdsdruk, dwingend tempo, met snelle regelmaat zich herhalend werk en grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico. Bovendien is ten onrechte opleidingsniveau 5 aangenomen. Per geselecteerde functie is in het verweerschrift aangegeven om welke reden die functie voor gedaagde ongeschikt is. De Raad wordt verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en appellant te veroordelen in de proceskosten. Subsidiair verzoekt gedaagde de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
In zijn reactie op het verweerschrift stelt appellant gedaagde niet te kunnen volgen in haar constatering dat er geen enkele passende functie voor haar zou resteren.
De Raad overweegt als volgt.
In de beroepsprocedure heeft gedaagde een brief overgelegd van haar behandelend fysiotherapeut S. van der Niet van
14 maart 2003, waaruit blijkt dat gedaagde in april/mei 1999 en van 1 november 1999 tot en met 20 december 2000 onder behandeling is geweest voor nek- en schouderklachten. Tevens zijn huisartsenjournaals ingezonden van haar voormalige huisartsen R.C.A.M. Hendriks en J.F. Andriessen waarin melding is gemaakt van een schoudersurmenage rechts en links in december 1994, een surmenage van beide polsen in april 1997, een cervicaal syndroom in september 1997 en een aandoening aan de rechter schouder in september 1998. Appellant heeft bij brief van 20 mei 2003 een reactie gegeven op de brief van de fysiotherapeut. Van een reactie van een bezwaarverzekeringsarts op die brief en op de informatie van de huisartsen is eerst sprake in het aan de Raad gerichte hoger beroepschrift. De Raad is met appellant van oordeel dat de enkele, niet met medische gegevens onderbouwde mededeling van gedaagde ter hoorzitting dat zij meer klachten had dan de verzekeringsarts in aanmerking heeft genomen, voor de bezwaarverzekeringsarts niet reeds aanleiding moest zijn haar alsnog te onderzoeken. De nader overgelegde inlichtingen van behandelaars van gedaagde, die aanwijzingen voor de bedoelde klachten in het verleden bevatten, dienden echter wel door een bezwaarverzekeringsarts in de beoordeling te worden betrokken.
De vraag of dit op voldoende zorgvuldige wijze en voldoende gemotiveerd is gedaan door de weergave van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Thillo in het hoger beroepschrift beantwoordt de Raad bevestigend. Daartoe heeft de Raad met name in aanmerking genomen dat deze bezwaarverzekeringsarts er terecht op heeft gewezen dat geen van de door gedaagde overgelegde stukken concrete aanknopingspunten bevat voor haar stelling dat zij op de datum in geding
12 juli 2001 op medische gronden meer beperkt was dan door appellant is aangenomen. De behandeling van de fysiotherapeut is gestopt ruim een half jaar voor de datum in geding. In de huisartsenjournaals is sprake van incidentele klachten in 1994, 1997 en 1998. De brieven van de revalidatiearts Pesch, waaronder met name die van 5 november 2001, bevatten weliswaar geen informatie over de toestand van gedaagde op de datum in geding maar bevestigen in elk geval ook niet dat bij het onderzoek van deze arts op 1 november 2001 reeds sprake was van de door gedaagde op de hoorzitting van 22 augustus 2002 vermelde klachten. De passages over de beperkingen van gedaagde die zijn aangehaald in het verweerschrift, berusten op de onder het kopje anamnese in de brief van 5 november 2001 weergegeven verklaring van gedaagde zelf. De Raad ziet geen grond geen rekening te houden met het in het hoger beroepschrift opgenomen standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Van Thillo, waarbij de Raad wel aantekent dat het uit zorgvuldigheidsoogpunt de voorkeur verdient dat een dergelijk standpunt wordt neergelegd in een daadwerkelijk door de betrokken bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapportage.
De Raad concludeert thans dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Er is geen aanleiding een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Voorts is er geen grond de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven komt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank op zich terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en dat besluit terecht heeft vernietigd. Nu echter appellant de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep op toereikende wijze heeft aangevuld, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voorzover appellant daarbij is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen, en de aangevallen uitspraak voor het overige te bevestigen, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover appellant daarbij is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand worden gelaten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.