ECLI:NL:CRVB:2006:AV4230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1375 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • Ch. van Voorst
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als productiemedewerker werkzaam was via een uitzendbureau. Appellant heeft zich op 12 december 1985 ziek gemeld met hoofdpijnklachten en ontving vanaf 12 december 1986 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 22 februari 1996 werd appellant onderzocht door verzekeringsarts E.M.E. van de Werf-Huysmans in verband met een verzoek tot remigratie naar Marokko. Deze arts stelde een belastbaarheidspatroon op en concludeerde dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. Op basis van dit advies werd de WAO-uitkering van appellant per 20 juli 1997 ingetrokken, wat bij besluit van 12 januari 1999 werd gehandhaafd.

Appellant heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere uitspraak van 10 december 2002 de beslissing van de rechtbank vernietigd, omdat er geen adequate arbeidskundige beoordeling had plaatsgevonden. Na een nieuw arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard bij besluit van 2 juni 2003.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn fysieke en psychische beperkingen niet in staat is tot enige arbeid. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven en vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, normaal belastbaar was en in staat om licht productiewerk te verrichten. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

04/1375 AAWAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A. van Laar, advocaat te Woudenberg, op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 30 januari 2004, onder reg.nr.: 03/1561 AAWAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 januari 2006 is namens appellant een nader stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Laar, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als productiemedewerker via een uitzendbureau. Op 12 december 1985 heeft hij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. In verband daarmee is hem per 12 december 1986, onder meer, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 22 februari 1996 is appellant in verband met een verzoek tot remigratie naar Marokko onderzocht door verzekeringsarts E.M.E. van de Werf-Huysmans, die hem psychiatrisch heeft laten onderzoeken en een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Vervolgens heeft verzekeringsgeneeskundige D.C.P. Sintnicolaas appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk en zijn de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant bij besluit van 20 mei 1997 per 20 juli 1997 ingetrokken. Deze beslissing is bij besluit op bezwaar van 12 januari 1999 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 juli 2000 het tegen het besluit van 12 januari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 10 december 2002 voormelde uitspraak en het besluit van 12 januari 1999 vernietigd, omdat niet een op de belastbaarheid van appellant afgestemde arbeidskundige beoordeling had plaatsgehad. Nadat alsnog een arbeidskundig onderzoek had plaatsgehad, heeft gedaagde het bezwaar van appellant bij besluit van 2 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van zijn fysieke en psychische beperkingen tot geen enkele arbeid in staat is en was.
De Raad oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Raad in zijn voormelde uitspraak het medisch oordeel van gedaagde heeft onderschreven, zodat de medische onderbouwing niet meer ter discussie staat. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. De Raad gaat bij de onderhavige beoordeling dan ook uit van de fysieke en psychische beperkingen zoals vastgelegd door de verzekeringsarts in het belastbaarheidspatroon van 22 februari 1996. Dat de psychische toestand van appellant na de datum in geding (20 juli 1997) mogelijk is verslechterd, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van gedaagde dat appellant met zijn beperkingen met ingang van 20 juli 1997 normaal belastbaar was en in staat was de werkzaamheden behorend bij de functie productiemedewerker te verrichten, niet te volgen. Blijkens de rapportage van 21 maart 2003 van de bezwaar- arbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga betreft het licht productiewerk, dat wordt verricht door ongeschoolde hulpmedewerkers. Weliswaar waren de werkzaamheden die appellant voorafgaande aan zijn uitval verrichtte (het aanzetten van hengsels aan plastic emmers) ten tijde in geding niet meer voorhanden, maar de Raad acht voldoende aannemelijk dat routinematige werkzaamheden die qua aard en zwaarte te vergelijken zijn met het door appellante verrichte productiewerk ten tijde van belang binnen het desbetreffende bedrijf nog wel werden verricht.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in stand blijven. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. Ch. van Voorst en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.