ECLI:NL:CRVB:2006:AV4642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4771 AW en 04/4772 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling functiewaardering en terughoudende rechterlijke toetsing in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in dienst was bij het gemeentelijk havenbedrijf en die onvrede had over de functiewaardering van zijn functies. De appellant was sinds 1968 werkzaam en had verschillende functies bekleed, waaronder stafmedewerker nautisch-technisch beleid en veranderings- en implementatiemanager bij de Nationale Nautische Verkeersdienstopleiding (NNVO). De appellant had bezwaar gemaakt tegen de functiewaarderingen die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente waren vastgesteld. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn grieven, waarbij hij betoogde dat de toegepaste functiewaarderingsmethode niet correct was en dat de gedaagde zich had moeten beperken tot de Methode voor het rangordenen van functies (MRF). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde niet onterecht de Hay-elementen had toegevoegd aan de functietypering en dat de functietyperingen voldeden aan de minimumeisen. De Raad benadrukte dat de rechterlijke toetsing van organieke functiebeschrijvingen met terughoudendheid moet plaatsvinden, en dat het bestuursorgaan beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van functiebeschrijvingen. De Raad concludeerde dat de grieven van de appellant niet slaagden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de procedure en methode van functiewaardering niet onjuist waren bevonden.

Uitspraak

04/4771 AW en 04/4772 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van 23 juli 2004,
nrs. AWB 03/106 AW en AWB 03/107 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur bij de CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.N.A. Spiekerman, werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam].
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sinds 1968 in dienst geweest bij het gemeentelijk havenbedrijf [plaatsnaam]. Vanuit zijn voorlaatste functie van stafmedewerker nautisch-technisch beleid (schaal 11) is hij vanaf 1 maart 1999 tot aan zijn pensioendatum 21 april 2002 gedetacheerd als veranderings- en implementatiemanager bij de Nationale Nautische Verkeersdienstopleiding (NNVO), waarbij hem salarisschaal 12 is toegekend. Op zijn verzoek zijn van zijn voorlaatste en laatste functie nieuwe functietyperingen en nieuwe functiewaarderingen vastgesteld, die hem bij brief van 17 juni 2002 zijn meegedeeld. De functie stafmedewerker nautisch-technisch beleid werd gewaardeerd op salarisschaal 11. De functie veranderings- en implementatiemanager NVVO werd gewaardeerd op salarisschaal 10a.
1.2. Bij besluiten van 9 december 2002 heeft gedaagde de daartegen gemaakte bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de waardering van laatstgenoemde functie is verhoogd naar schaal 11. Appellants overige bezwaren zijn ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van de tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank
- kort samengevat - overwogen, dat de door gedaagde bij de functiewaardering gevolgde procedure en methode niet onjuist zijn. De tegen de functietypering ingebrachte grieven treffen naar het oordeel van de rechtbank geen doel, en van de waardering van beide functies kan niet worden gesteld dat deze onhoudbaar is. De beroepen zijn derhalve ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak zijn eerder geuite grieven herhaald. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. Wat de door gedaagde toegepaste functiewaarderingsmethode betreft stelt appellant zich op het standpunt dat gedaagde zich had moeten beperken tot de toepassing van de Methode voor het rangordenen van functies (MRF), en deze niet had mogen aanvullen met zogenoemde Hay-elementen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zodanige beperking niet te lezen valt in het Overzicht personeelsinstrumenten, waarnaar appellant in dit verband verwijst. Dit overzicht vereist slechts dat de functietypering zodanig is samengesteld, dat hieruit de gegevens kunnen worden afgeleid die voor het functieniveau bepalend zijn. Daarbij dient een toepasselijke omschrijving te worden gegeven van de negen te beoordelen aspecten die volgens de MRF bij de functievergelijking worden onderscheiden. De bestreden functietyperingen voldoen aan deze (minimum)eisen. Gedaagde heeft onweersproken gesteld dat de Hay-elementen in de functietypering bedoeld zijn om in de toekomst een meer resultaatgerichte Hay-waardering mogelijk te maken, maar dat deze thans nog geen rol spelen bij de functiewaardering, die geheel volgens de MRF geschiedt. Deze grief treft derhalve ook naar het oordeel van de Raad geen doel.
4.2. Wat de grieven betreft ten aanzien van de concrete functietyperingen stelt de Raad voorop dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2005, TAR 2006, 8, de rechterlijke toetsing van organieke functiebeschrijvingen, waarbij de zwaarte van de functies wordt gemeten in samenhang met de hele organisatieopbouw, met terughoudendheid moet plaatsvinden. Bij het vaststellen van die functiebeschrij-vingen komt het bestuursorgaan beleidsvrijheid toe. Dit geldt ook in een situatie als de onderhavige, waarin gedaagde met inbreng van de functiehouder deels achteraf typeringen geeft van de door appellant beklede functie.
4.3. Wat betreft de functie van stafmedewerker nautisch-technisch beleid is door appellant gesteld dat daartoe ook behoorde de beleidsontwikkeling en advisering ten aanzien van de zeetoegang (in het bijzonder de sluizen bij IJmuiden). Uit de gedingstukken blijkt inderdaad dat appellant aan bedoelde advisering een bijdrage heeft geleverd. Gedaagde heeft zich echter op het standpunt gesteld, dat deze activiteiten niet tot de niveaubepalende bestanddelen van de (organieke) functie behoorden, die in de functietypering behoren te worden opgenomen. Het belang dat het Havenbedrijf heeft bij verbetering van de zeetoegang is commercieel van aard, en niet nautisch-technisch. De nautisch-technische zaken met betrekking tot de sluizen vallen onder verantwoordelijk-heid van Rijkswaterstaat. Voor de stafmedewerker nautisch-technisch beleid ligt hier geen taak. Naar het oordeel van de Raad berust dit standpunt van gedaagde niet op onvoldoende gronden en kan het de bovengenoemde terughoudende toets doorstaan.
4.4. De Raad kan gedaagde ook volgen is zijn stelling dat het enkele feit dat het gebied waarop de functie betrekking heeft ten gevolge van de invoering van het Centraal Nautisch Beheer vier maal zo uitgebreid is geworden, niet noopt tot een hogere waardering van de functie. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen, dat de functie van stafmedewerker nautisch-technisch beheer door deze ontwikkeling een zodanige verzwaring heeft ondergaan, dat handhaving van de bestaande waardering onhoudbaar is.
4.5. Met betrekking tot de functie van veranderings- en implementatiemanager NNVO heeft appellant betoogd dat hij ook een taak had op het gebied van het binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat initiëren en coördineren van de besluitvorming over de oprichting van de stichting NNVO conform de Comptabiliteitswet. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ligt en - gezien de gezagsstructuur - niet kan liggen bij een gedetacheerde medewerker. Wat er ook van dit laatste zij, de Raad is van oordeel dat ook al zou appellant mede deze taak hebben verricht, gedaagde zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat deze niet tot de kenmerkende bestanddelen van de functie behoorde, en daarom voor de functiewaardering geen gewicht in de schaal behoefde te leggen.
4.6. De Raad merkt hierbij nog op, dat het aannemelijk is dat appellant vanwege zijn ruime kennis en ervaring meermalen is ingeschakeld bij zaken die niet tot zijn organieke functie behoorden. Dit behoeft echter in het onderhavige systeem van functiewaardering niet te leiden tot toevoeging van dat taakelement aan de functie en daarmee ook niet tot een hogere waardering van die functie. Voorzover daarmee van betrokkene een prestatie wordt verlangd die een hogere beloning rechtvaardigt dan diens schaalniveau, staan gedaagde andere beloningsvormen ter beschikking. Appellant had zich hiervoor tot zijn leidinggevende kunnen wenden. Gedaagde heeft er in dit verband overigens terecht op gewezen, dat appellant in zijn laatste functie in een schaalniveau hoger dan de uiteindelijk vastgestelde organieke functieschaal was aangesteld.
4.7. Ook hetgeen overigens nog namens appellant is aangevoerd, zoals zijn klachten over de opstelling van een leidinggevende en van de functie-analist, is niet relevant voor de waardering van de functies.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.