E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2003,
reg.nr. 03/3763 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Minderhoud, werkzaam bij de gemeente Leiden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 8 september 1996 heeft appellante een schuldbekentenis getekend wegens een van haar moeder op die dag ter leen ontvangen bedrag van f 100.000,--. Voorts heeft appellante op 9 september 1996 f 90.000,-- geleend van de Coöperatieve Rabobank “Leiden en Oegstgeest” B.A. (hierna: de Rabobank) in verband waarmee een 1e hypotheek is gevestigd op het pand [adres] te [woonplaats].
Beide leningen werden afgesloten voor de aankoop van genoemd pand.
Op 3 juli 2002 heeft appellante een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 10 januari 2003 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. Bij besluit van 16 april 2003 heeft gedaagde het maximumbedrag van de geldlening vastgesteld op € 52.275,27. Op 5 mei 2003 is tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van de lening van f 100.000,-- (€ 45.378,02) een 2e hypotheek gevestigd op eerder genoemd pand. Deze hypotheek is nadien op verzoek van gedaagde weer geroyeerd.
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat gedaagde bij de berekening van het maximumbedrag van de geldlening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van € 45.378,02 (f 100.000,--) van appellante aan haar moeder uit hoofde van een op 8 september 1996 verstrekte geldlening.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen staat vast, en ook de Raad gaat ervan uit, dat sprake is van een schuld van € 45.378,02 van appellante aan haar moeder. Partijen verschillen slechts van mening of tevens sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De Raad zal zich bij zijn beoordeling dan ook uitsluitend tot dit punt beperken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsaanvrager - ook in het kader van de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening bij krediethypotheek - slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Anders dan de rechtbank acht de Raad voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de eis van de daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling niet doorslaggevend of de terugbetalingsverplichting aan een bepaalde termijn is gebonden.
Uit de gedingstukken, waarvan met name de schuldbekentenis van 8 september 1996, en het verhandelde ter zitting leidt de Raad anders dan gedaagde en de rechtbank af dat in dit geval wel sprake is van een reële terugbetalingsverplichting van appellante aan haar moeder. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de door beiden ondertekende schuldbekentenis van 8 september 1996 (dus van ruim vóór de aanvang van de bijstandsverlening) is neergelegd dat appellante van haar moeder een bedrag van f 100.000,-- ter leen heeft ontvangen, dat appellante vanaf 1996 rente is verschuldigd en deze ook heeft betaald, dat de hoofdsom te allen tijde opeisbaar is, dat mede in verband met de belangen van appellantes broer op zeker moment door de moeder van appellante is gevorderd zakelijke zekerheid te stellen voor de terugbetaling van de lening en ten slotte dat onlangs een aanvang is gemaakt met een eerste aflossing van € 90,-- op de hoofdsom. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat ter zake van de onbetwiste schuld geen terugbetalingsverplichting geldt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 22 juli 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en bepalen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 14,30 in hoger beroep wegens gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juli 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 14,30, te betalen door de gemeente Leiden;
Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 maart 2006.