ECLI:NL:CRVB:2006:AV5272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2929 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WAZ-uitkering en beoordeling belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die sinds 1997 arbeidsongeschikt is door psychische klachten en andere gezondheidsproblemen, heeft in 1998 een WAO-uitkering gekregen. De verzekeringsarts heeft in 2002 haar belastbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat zij beperkt is in haar functioneren, maar dat zij in staat is om licht werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze beoordeling functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 23,47%. Gedaagde heeft vervolgens de WAO-uitkering van appellante herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid.

In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellante opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de eerder vastgestelde beperkingen juist zijn. De Raad heeft een deskundige benoemd om de gezondheidstoestand van appellante te beoordelen. Deze deskundige heeft bevestigd dat appellante op de datum in geding, 14 juli 2002, niet volledig arbeidsongeschikt was, maar dat de vastgestelde belastbaarheid correct was. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is overwogen dat de aan appellante voorgehouden functies geschikt zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het bevestigen van eerdere besluiten van gedaagde. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg geacht om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

03/2929 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda (reg.nr. 02/2193 WAO) op 8 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater B.J. van Eyk als deskundige op 23 november 2005 een rapport uitgebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. De Froe, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die vanaf 1985 diverse administratieve functies heeft vervuld, is in 1997 uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster debiteurenadministratie voor 38 uur per week vanwege psychische klachten en klachten die verband hielden met een vervroegd intredende overgang. Met ingang van 29 januari 1998 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Op 17 april 2001 is appellante werkzaamheden gaan verrichten als assistent-accountant voor 20 uur per week op basis van een halfjaarcontract. Op 25 juni 2001 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens spanningsklachten. Per 20 juli 2001 is de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellante per 6 september 2001 hersteld was verklaard en haar werkzaamheden had hervat, heeft zij zich per
11 september 2001 wederom ziek gemeld. Met ingang van 6 januari 2002 is zij weer geschikt geacht voor haar arbeid.
De verzekeringsarts dr. Th.W. Rentmeester heeft appellante op 8 februari 2002 onderzocht in het kader van een WAO-herbeoordeling. In het door Rentmeester op dezelfde datum uitgebrachte rapport is vermeld dat bij appellante sprake is van een discopathie cervicaal, een depressieve persoonlijkheidsstoornis en een ovariumdisfunctie. Rentmeester heeft aangegeven dat appellante beperkingen heeft met betrekking tot het functioneren in persoonlijk en sociaal opzicht en dat zij is aangewezen op licht werk, dat de rug en nek ontziet. Voorts is opgemerkt dat appellante regelmatig moet kunnen vertreden, dat langer dan een kwartier het hoofd in één houding houden niet gewenst is en dat lang lezen vanwege leesproblemen niet goed mogelijk is. De voor appellante vastgestelde mogelijkheden en beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid zijn door Rentmeester vastgelegd in een (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige F. van Alphen functies voor appellante geselecteerd. Op basis van de aan deze functies te ontlenen loonwaarde en het voor appellante vastgestelde maatmaninkomen heeft Van Alphen het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 23,47%, zoals neergelegd in een rapport van 8 mei 2002. Bij besluit van 22 mei 2002 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink, mede aan de hand van de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend sector, te weten brieven van de huisarts, de GGZ Midden-Brabant en van de behandelend gynaecoloog, opnieuw de belastbaarheid van appellante bezien. In het door Ubbink op 19 september 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst de voor appellante geldende beperkingen juist zijn weergegeven. Hierbij heeft Ubbink ook aangegeven dat voor een urenbeperking geen indicatie bestaat. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof op 8 oktober 2002 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat het maatmaninkomen van appellante op een hoger bedrag moet worden vastgesteld en dat in verband hiermee de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% moet worden gesteld.
Bij besluit van 14 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante in zoverre gegrond verklaard dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 14 juli 2002 op 25 tot 35% wordt gesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante aangegeven klachten door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn meegewogen en dat moet worden aangenomen dat in voldoende mate met deze klachten rekening is gehouden. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies, mede gelet op de ter zitting van de rechtbank door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting, voor haar geschikt kunnen worden geacht. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 14 juli 2002 terecht op 25 tot 35% is vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellante onder meer naar voren gebracht dat de aan haar voorgehouden functies te belastend zijn en dat de geschiktheid ervan door gedaagde onvoldoende is toegelicht. Ter zitting van de Raad is er namens appellante nog op gewezen dat zij, naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding, door gedaagde per 16 september 2002 volledig arbeidsongeschikt is geacht, dat in verband hiermee haar WAO-uitkering, met inachtneming van een wachttijd van vier weken, is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat haar WAO-uitkering sindsdien naar deze arbeidsongeschiktheidsklasse wordt berekend.
Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functies en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft aanleiding gezien om zich over de gezondheidstoestand van appellante nader te laten voorlichten. Daartoe is de psychiater B.J. van Eyk tot deskundige benoemd. Deze deskundige heeft, na raadpleging van het dossier en eigen onderzoek van appellante, op 23 november 2005 een rapport uitgebracht. Volgens Van Eyk is bij appellante sprake van gedragsproblematiek op basis van persoonlijkheidsproblematiek NAO, zonder dat sprake is van een stoornis, met obsessieve, narcistische trekken. In verband hiermee ondervindt appellante problemen in de communicatieve sfeer. Volgens Van Eyk was op 14 juli 2002 ook sprake van aanpassingsproblematiek met depressieve en angstige kleuring, maar was toen geen sprake van (volledige) arbeidsongeschiktheid.
Van Eyk heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de vastgestelde belastbaarheid. Voorts heeft Van Eyk aangegeven dat de aan appellante voorgehouden functies, vanuit psychiatrische optiek bezien, voor haar geschikt kunnen worden geacht.
De Raad kent aan dit oordeel van de deskundige doorslaggevende betekenis toe.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn - in een uitvoerig rapport weergegeven - oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende (medische) stukken, met inbegrip van de in het dossier beschikbare informatie van de behandelend sector.
Het door appellante eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte gegeven dat zij naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vanaf 16 september 2002 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid. In dit verband overweegt de Raad dat in het onderhavige geding uitsluitend de gezondheidstoestand op 14 juli 2002 ter beoordeling staat, op welke datum het rapport van de deskundige Van Eyk ook is toegespitst.
De Raad is voorts van oordeel dat de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht geschikt kunnen worden geacht, gelet op het oordeel terzake van de deskundige Van Eyk en de door gedaagde op dit punt gegeven toelichtingen.
Ook anderszins kunnen de functies naar het oordeel van de Raad geschikt worden geacht. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, zoals is neergelegd in het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.