ECLI:NL:CRVB:2006:AV5298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/297 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WAJONG-uitkering wegens gebrek aan causaliteit tussen bromfietsongeval en fibromyalgie

In deze zaak heeft appellante, geboren op 8 mei 1982, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die haar verzoek om een WAJONG-uitkering had afgewezen. Appellante had op 13 augustus 1998 een bromfietsongeluk gehad, wat leidde tot een gebroken vinger en een hersenschudding. In 2002 verzocht zij om een WAJONG-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wees dit verzoek af, omdat zij op de relevante datum niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante voerde aan dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat er nader onderzoek naar haar fibromyalgie had moeten plaatsvinden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante medische gegevens had meegenomen in zijn beoordeling. De behandelend reumatoloog had weliswaar fibromyalgie vastgesteld, maar er was onvoldoende bewijs dat deze aandoening op de relevante datum bestond of dat deze de arbeidsongeschiktheid veroorzaakte. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van het Uwv en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellante op 8 mei 2000 niet had overschat en dat de medische gegevens niet voldoende bewijs boden voor de stelling dat er een causaal verband bestond tussen het bromfietsongeval en de fibromyalgie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

04/297 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.J. de Boer, advocaat te Coevorden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 december 2003, nummer 03/157 WAJONG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft op 12 oktober 2003 vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. R.J. de Boer en waar namens gedaagde is verschenen
mr. B.P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante, geboren op 8 mei 1982, heeft op 13 augustus 1998, toen zij 16 jaar oud was, een bromfietsongeluk gehad. Er was sprake van een gebroken vinger en een hersenschudding. Op 8 juni 2002 heeft appellante gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 30 september 2002 heeft gedaagde aan appellante per 8 mei 2000 (de dag waarop zij 18 jaar werd) uitkering ingevolge de Wajong geweigerd onder de overweging dat zij op en na die datum niet arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van die wet. Bij zijn besluit van 17 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat gedaagde de medische beperkingen van appellante onvoldoende of naar een te lichte mate heeft vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te kunnen verrichten op de in geding zijnde datum van 8 mei 2000.
Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van die uitspraak bestreden. Zij heeft in hoofdzaak aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat nader medisch onderzoek had moeten worden verricht omdat er naast een whiplashtrauma ook sprake is van fibromyalgie. Vanwege haar lichamelijke beperkingen acht appellante zich niet in staat 8 uur achtereen te werken en zij acht de geduide functies in fysiek opzicht te belastend.
Gedaagde heeft in de loop van de procedure in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 mei 2000 opnieuw beoordeeld aan de hand van het op die datum in gebruik zijnde Functie Informatie Systeem (FIS). Blijkens de brief van gedaagde van 12 oktober 2005 met de daaraan ten grondslag liggende rapportages van 17 maart 2005 en 11 oktober 2005 van de bezwaarverzekeringsgeneeskundige, respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige heeft deze herbeoordeling niet tot een andere uitkomst geleid, zij het dat een aantal van de eerder geselecteerde functies is vervallen en dat een aantal andere functies daarvoor in de plaats is gesteld. Om deze reden handhaaft gedaagde het bestreden besluit.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden, waarbij de Raad constateert dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de medische kant van de zaak. Hij overweegt in dit verband het volgende.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding te veronderstellen dat gedaagde de belastbaarheid van appellante op 8 mei 2000 heeft overschat. De behandelend reumatoloog van appellante, H.G. Lim, heeft blijkens zijn brief van 13 maart 2003 weliswaar de diagnose fibromyalgie gesteld, maar uit deze brief valt niet op te maken of de fibromyalgie op 8 mei 2000 al bestond en evenmin of als gevolg hiervan medische beperkingen bij appellante zijn opgetreden en welke dat zouden zijn. Appellante heeft haar stelling dat in voldoende mate causaliteit bestaat tussen het bromfietsongeval enerzijds en de later geconstateerde fibromyalgie anderzijds niet met medische gegevens aannemelijk kunnen maken. Hetzelfde moet worden gezegd van haar stelling dat een urenbeperking noodzakelijk is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante en voorhanden zijnde medische aspecten bij de beoordeling heeft betrokken en in voldoende mate rekening heeft gehouden met de visie van de behandelend artsen van appellante.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante medegedeeld dat zij geen opmerkingen heeft naar aanleiding van de schatting aan de hand van het FIS. De Raad merkt in dit verband nog op dat naar vaste rechtspraak in het onderhavige geval, waarbij het niet gaat om een besluit tot herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering maar om een toekenning daarvan bij einde wachttijd, er geen reden is om de tijdens het geding in hoger beroep genoemde functies ter zijde te laten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.
Gw