03/4705 WAO, 03/6240 WAO en 04/1018 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is mr. L.E. Nijk, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 12 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/570 ZW/WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 27 november 2003 heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een besluit van 12 september 2003, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Namens appellant is bij brief van 12 februari 2004 op het verweerschrift en het besluit van 12 september 2003 gereageerd.
De Raad heeft de psychiater G.T. Gerssen tot deskundige benoemd en hem verzocht om appellant te onderzoeken en een advies uit te brengen. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan een oproeping om te verschijnen voor een op 5 september 2005 te houden medisch onderzoek. De Raad heeft appellant achtereenvolgens bij brieven van 6 september 2005, 27 september 2005 en 7 oktober 2005 verzocht om de reden van het niet verschijnen op te geven. In de brief van 27 september 2005 is hierbij gewezen op de mogelijke toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft mr. Staal, voornoemd, de Raad meegedeeld dat zij appellant niet heeft weten op te sporen.
De gedingen zijn ter behandeling ter zitting aan de orde gesteld op 1 februari 2006, waar partijen - gedaagde met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 1970 tot 1997 gewerkt als productiemedewerker en is per 1 april 1997 ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen. Sindsdien heeft hij depressieve klachten ontwikkeld. Appellant heeft zich per 8 april 1998, op welk moment hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan appellant met ingang van 7 april 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Per 6 november 2000 heeft appellant zich ziek gemeld wegens onder meer toegenomen psychische klachten. Naar aanleiding hiervan is aan appellant per deze datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt.
Op 14 maart 2001 heeft de verzekeringsarts J.K. van Essen een rapport uitgebracht, waarin de conclusie is neergelegd dat het in het kader van de eindewachttijdbeoordeling vastgestelde belastbaarheidspatroon van 29 januari 1999 nog steeds een juiste weergave vormt van de voor appellant geldende medische beperkingen. In dit belastbaarheidspatroon zijn op psychisch vlak beperkingen opgenomen met betrekking tot de aspecten dwingend werktempo en werken onder tijdsdruk. De arbeidsdeskundige J.H.A. Oosterwegel heeft vervolgens op 29 maart 2001 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat de in het kader van de eindewachttijdbeoordeling aan appellant voorgehouden functies nog in het Functie Informatie Systeem aanwezig zijn en dat appellant geschikt is voor deze functies. De arbeidsdeskundige Oosterwegel had eerder op 5 februari 2001 gerapporteerd dat de begeleiding naar de arbeidsmarkt die aan appellant werd gegeven stopgezet diende te worden, omdat appellant hieraan onvoldoende medewerking verleende.
Bij besluit van 5 april 2001 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 9 april 2001 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Voorts is bij besluit van 26 april 2001 aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering niet wordt herzien.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter heeft appellant op 21 mei 2001 onderzocht en, na het inwinnen van informatie bij de huisarts van appellant en de behandelend psychiater H.A.J.M. Hendrikx, op 2 augustus 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat bij appellant met name sprake is van een sociaal probleem, veroorzaakt door een werkloosheidssituatie en een echtscheiding in 2000. Volgens De Kanter is de belastbaarheid in de primaire besluitvormingsfase juist vastgesteld. Hierbij heeft
De Kanter opgemerkt dat appellant niet in staat is te achten tot werkhervatting zonder trajectbegeleiding, gezien zijn beperkte probleemoplossend vermogen.
Bij besluit van 18 april 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank was van oordeel dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Voorts was de rechtbank van oordeel dat appellant in staat kon worden geacht om de hem in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellant intensieve begeleiding behoeft om daadwerkelijk arbeid te verkrijgen, geen aanleiding is om hem in een hogere mate arbeidsongeschikt te achten. De rechtbank heeft het evenwel inconsequent geacht dat appellant in het kader van de ZW tot 9 april 2001 wél ongeschikt is bevonden voor zijn arbeid, nu in dit geval “zijn arbeid” wordt gevormd door de functies die in het kader van de WAO aan appellant zijn voorgehouden. Volgens de rechtbank had gedaagde, in navolging van de betrokken verzekeringsarts, appellant over het tijdvak 6 november 2000 tot 9 april 2001 toegenomen arbeidsongeschikt moeten beschouwen en in verband hiermee zijn WAO-uitkering vanaf 4 december 2000 en tot 9 april 2001 moeten verhogen. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard en heeft gedaagde de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep in eerste plaats verwezen naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat door de rechtbank niet is gemotiveerd op grond waarvan zijn medische toestand per 9 april 2001 was verbeterd ten opzichte van de periode vanaf 6 november 2000. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat de door de behandelend psychiater Hendrikx verstrekte medische informatie door de bezwaarverzekeringsarts onjuist is geïnterpreteerd. Voorts heeft appellant onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de noodzaak van intensieve begeleiding niet kan leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat bij verlaging van zijn WAO-uitkering per 9 april 2001 een uitlooptermijn zou moeten worden gehanteerd.
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en op 12 september 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: besluit 2). Bij dit besluit is het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard dat zijn WAO-uitkering, met toepassing van artikel 39a van de WAO, met ingang van 4 december 2000 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat zijn WAO-uitkering per 9 april 2001 weer wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het (hoger) beroep van appellant op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2, nu daarbij niet (geheel) aan het hoger beroep is tegemoetgekomen. Aangezien appellant in hoger beroep heeft verzocht om schadevergoeding, is het belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 niet komen te vervallen.
Thans zijn in geding het besluit van gedaagde tot herziening van de WAO-uitkering van appellant per 9 april 2001 van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en het besluit van gedaagde tot intrekking van de ZW-uitkering van appellant per dezelfde datum.
Gedingen 03/4705 WAO + 03/6240 WAO
Zoals in rubriek I van deze uitspraak is vermeld, is appellant, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen bij de deskundige G.T. Gerssen voor het ondergaan van een medisch onderzoek. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de gemachtigde van appellant, mr. Staal, de Raad meegedeeld dat zij appellant niet heeft weten op te sporen. Ter zitting van de Raad op 1 februari 2006 zijn appellant noch zijn gemachtigde verschenen. Gelet op een en ander is het voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant een deugdelijke grond had om niet mee te werken aan het onderzoek van de door de Raad aangewezen deskundige Gerssen.
Aan het niet meewerken aan het deskundigenonderzoek verbindt de Raad - gelet op artikel 8:31 van de Awb - de gevolgtrekking dat de Raad zijn oordeel zal baseren op de thans voorliggende stukken.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de beschikbare medische gegevens houdt de Raad het ervoor dat de bezwaarverzekeringsarts, die de door de behandelend psychiater verstrekte medische informatie heeft meegewogen, de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat en dat het belastbaarheidspatroon van 29 januari 1999 een juiste weergave vormt van de voor hem op 9 april 2001 geldende beperkingen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting overweegt de Raad het volgende. Bij besluit 2 is de WAO-uitkering van appellant - met toepassing van artikel 39a van de WAO - met ingang van 4 december 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en is de deze uitkering vervolgens met ingang van 9 april 2001 weer herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan deze laatste herziening per 9 april 2001 ligt - voorzover uit de stukken kan worden opgemaakt - geen arbeidskundig onderzoek ten grondslag dat is toegespitst op deze datum. De Raad acht dit in strijd met het uitgangspunt dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel dient te berusten op zowel een medisch als een arbeidskundig onderzoek. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 april 2005, gepubliceerd in RSV 2005/179. Gedaagde zal alsnog aan de hand van op 9 april 2001 betrekking hebbende arbeidskundige gegevens moeten bezien wat op die datum de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was.
Dit brengt mee dat besluit 2 niet in stand kan blijven en dat het beroep dat gericht wordt geacht tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband overweegt de Raad nog het volgende. In bepaalde gevallen kan een zorgvuldige gevalsbehandeling meebrengen dat in verband met de medische beperkingen van de betrokkene in het kader van de desbetreffende afschatting een adequate begeleiding dient te worden geboden. In dat geval geldt dat van de betrokkene verwacht mag worden dat hij zich voor een dergelijke begeleiding openstelt en voldoende medewerking verleent. Mede gezien het rapport van 5 februari 2001 van de arbeidsdeskundige J.H.A. Oosterwegel is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde onvoldoende begeleiding heeft geboden. Wat betreft de grief van appellant dat bij een verlaging van zijn WAO-uitkering per 9 april 2001 een uitlooptermijn in acht zou moeten worden genomen, overweegt de Raad in lijn met zijn vaste jurisprudentie dat bij een tijdelijke verhoging van een WAO-uitkering over een in het verleden gelegen tijdvak geen uitlooptermijn aan de orde is.
Aangezien niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden, zal de Raad zich niet uitspreken over het namens appellant gedane verzoek om schadevergoeding. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er redenen zijn om schade te vergoeden.
Geding 04/1018 ZW
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Voor het onderhavige geval betekent dit dat als maatstaf dienen te worden aangelegd de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van de toekenning van de WAO-uitkering per 7 april 1999 en wel ieder van deze functies afzonderlijk.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van de gedingen 03/4705 WAO + 03/6240 WAO met betrekking tot de voor appellant geldende medische beperkingen, ziet de Raad geen reden om appellant per 9 april 2001 ongeschikt te achten voor zijn arbeid.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet voorzover het is gericht tegen het ZW-besluit.
De Raad heeft aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- aan verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering per 9 april 2001;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.