ECLI:NL:CRVB:2006:AV5630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1001 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van de Ziektewet in verband met maagklachten en stress

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, die als kok werkte, meldde zich op 17 oktober 2001 ziek vanwege maagklachten. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van gedaagde ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J.C. van Haren. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 1 februari 2006. Appellant was niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd. De Raad moest beoordelen of gedaagde bevoegd was om ziekengeld te weigeren op basis van artikel 44 van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat de gezondheidstoestand van appellant op 6 oktober 2001, de datum van aanvang van zijn verzekering, met grote mate van zekerheid het intreden van ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar deed verwachten. Dit werd ondersteund door medische gegevens en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts.

De Raad oordeelde dat gedaagde terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de uitkering te weigeren. De omstandigheden waaronder appellant zijn werk had aanvaard, waaronder privéproblemen en de ernst van zijn klachten, rechtvaardigden deze beslissing. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wijze waarop gedaagde zijn bevoegdheid had gebruikt, de rechterlijke toetsing kon doorstaan. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, met mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, en werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2006.

Uitspraak

04/1001 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 3 juli 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 5 januari 2004 ( SBR 02/1546) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2006, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 6 oktober 2001 als kok in dienst getreden bij restaurant [restaurant] te [vestigingsplaats]. Op 17 oktober 2001 heeft hij zich wegens maagklachten bij zijn werkgever ziek gemeld. Uit een vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 16 juli 2003 blijkt dat de dienstbetrekking met ingang van 5 november 2001 is beëindigd.
Op 30 januari 2002 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die anamnestisch heeft vastgesteld dat appellant reeds in januari 2001 maagklachten had; er zou toen sprake zijn geweest van een maagzweer. In aanmerking nemend dat appellant zeer kort had gewerkt en was uitgevallen met reeds langer bestaande maag-klachten, die met name bij stressvolle omstandigheden optraden, heeft de verzekerings-arts geconcludeerd dat het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, subsidiair onder b, van de ZW van toepassing was.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde met gebruik van de in die bepalingen neergelegde bevoegdheid aan appellant terzake van het onderhavige ziektegeval ziekengeld geweigerd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze zag mede gelet op de op de hoorzitting van
18 juni 2002 verstrekte informatie en overgelegde gegevens van de huisarts geen reden om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of gedaagde bevoegd was om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a dan wel onder b, van de ZW, te besluiten tot weigering van ziekengeld.
De Raad stelt in dit verband vast dat appellants verzekering ingevolge de ZW laatstelijk op 6 oktober 2001, toen hij in dienst trad bij voormeld restaurant, een aanvang nam. Gelet op het hiervoor vermelde vonnis van de rechtbank van 16 juli 2003 moet voorts worden vastgesteld dat aan appellant naar aanleiding van de onderhavige ziekmelding niet eerder dan per 5 november 2001 ziekengeld kon worden uitgekeerd.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de medische gegevens onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant bij de aanvang van de verzekering op 6 oktober 2001 reeds ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk. De omstandigheid dat appellant reeds geruime tijd voor 6 oktober 2001 een aantal keren maagklachten had gehad, waarvoor hij zijn huisarts had geraadpleegd, en ook kort na dat tijdstip, te weten op 8 oktober 2001 zijn huisarts heeft geconsulteerd, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad, gelet op het recidiverende karakter van de onderhavige klachten niet de conclusie dat op
6 oktober 2001 ook sprake was van ernstige maagklachten, die appellant het verrichten van zijn werk verhinderden.
De Raad is echter wel van oordeel dat de gezondheidstoestand van appellant op
6 oktober 2001 met de vereiste stelligheid, namelijk met een grote mate van zekerheid, het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar deed verwachten. De Raad onderschrijft in dit verband de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in haar rapport van 27 juni 2002. Uit dit rapport valt af te leiden dat de al geruime tijd voor 6 oktober 2001 bij appellant regelmatig terugkerende maagklachten met name onder invloed van spanningen optraden. Op de hoorzitting van 18 juni 2002 heeft appellant geschetst dat hij kort voor de aanvang van zijn dienstverband te kampen had met ingrijpende privé-problemen die voor spanningen zorgden. Zijn in Rome woonachtige moeder was in die tijd ernstig ziek en appellant werd na een verblijf in Rome bij terugkeer in Nederland begin september 2001 geconfronteerd met grote financiële problemen. Gegeven deze omstandigheden heeft de bezwaarverzekeringsarts gelet op de aard en de ernst van appellants klachten naar het oordeel van de Raad op goede gronden geconcludeerd dat de gezondheidstoestand van appellant op 6 oktober 2001 de uitval op korte termijn liet verwachten.
Gedaagde was mitsdien bevoegd om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW de uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aangezien appellant na de aanvang van zijn verzekering maar korte tijd heeft gewerkt, ziet de Raad voldoende aanleiding om ook deze vraag bevestigend te beantwoorden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
MH