E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1936 WAO
04/7298 WAO
05/374 WAO
05/7437 WAO
[appellant] wonende te [woonplaats] appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te [woonplaats] hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2003, kenmerk 01/1689 resp. 02/233.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 8 juli 2003 en 12 december 2005 heeft appellant zijn standpunten nader toegelicht.
Gedaagde heeft desgevraagd bij brief van 29 augustus 2005 nadere inlichtingen verstrekt.
Gedaagde heeft een afschrift van de besluiten van 13 december 2004 en 27 december 2005 ingezonden, waarop namens appellant is gereageerd bij brief van 5 januari 2006.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens gedaagde zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. R.G. Willems - Cremers, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij [naam bv] B.V. te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 26 januari 1989 heeft gedaagde met ingang van 24 juni 1987 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 151,17. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 10 juli 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding buitenland, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft gedaagde het WAO-dagloon van appellant per
24 juni 1987 verhoogd tot f 156,66. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland ad f 1.008,-- per jaar en een pensionkostentoeslag van
f 46,16 per vier weken. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen en de TIN-toeslag. Bij besluit op bezwaar van 10 december 2001 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2001 ongegrond verklaard.
In beroep is onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag en dat vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag moet worden meegerekend.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat over de nabetaling geen wettelijke rente zal worden vergoed.
Bij besluit op bezwaar van 7 februari 2002 (verder te noemen: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 2 vernietigd en daartoe onder meer overwogen dat het besluit van 26 januari 1989 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is gedaagde op
10 juli 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een termijn van
14 dagen na die aanmaning.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag en dat vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland moet worden berekend.
Appellant meent voorts primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
Bij het besluit van 13 december 2004 heeft gedaagde aan appellant ingaande 14 juli 2001 tot 20 oktober 2001 wettelijke rente toegekend. Bij het besluit van 27 december 2005 is andermaal rente over die periode toegekend, waarbij tevens rente op rente is vergoed.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 10 juli 2001 is gedaagde teruggekomen van het besluit van 26 januari 1989.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft gedaagde bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de CAO-toeslag en de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de andere door appellant genoemde toeslagen stelt de Raad vast dat van de ontvangst van die toeslagen in de referteperiode door appellant geen bewijs is geleverd.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 01/1689 slaagt dan ook niet.
De vergoeding van wettelijke rente.
De Raad merkt de besluiten van 13 december 2004 en 27 december 2005 aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met die besluiten niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad die besluiten, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 27 december 2005 geheel in de plaats is getreden van bestreden besluit 2 en het besluit van 13 december 2004, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/233. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ook heeft appellant geen belang bij een beoordeling van het besluit van 13 december 2004. Het beroep dat hij geacht wordt te hebben ingesteld tegen dat besluit wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 27 december 2005.
Uit de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 volgt dat het betoog van appellant met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet slaagt.
Het besluit van 27 december 2005 kan ook overigens de aan te leggen toets doorstaan.
Nu gedaagde het besluit van 13 december 2004 hangende hoger beroep heeft ingetrokken en vervangen door het besluit van 27 december 2005, acht de Raad termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand (beroepschrift, reactie op nader besluit en verschijnen ter zitting).
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met kenmerk 01/1689;
Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak met kenmerk 02/233 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 13 december 2004 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 27 december 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, begroot op € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 87,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.