ECLI:NL:CRVB:2006:AV5748
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van het WAO-dagloon en de invloed van CAO-toeslag
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen de vaststelling van het WAO-dagloon ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 januari 2006. De appellant verzocht om een verhoging van het dagloon, omdat bij de vaststelling van het WAO-dagloon geen rekening was gehouden met de CAO-toeslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vaststelling van het dagloon correct was, maar appellant bleef bij zijn standpunt dat de CAO-toeslag niet juist was behandeld.
De Raad overwoog dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terugkwam op een eerder besluit, maar dat de wijze waarop dit gebeurde terughoudend moest worden beoordeeld. Gedaagde stelde dat de CAO-toeslag een voorschot betrof op een toekomstige verhoging van het CAO-loon, en dat deze toeslag al verdisconteerd was in het loon op de ingangsdatum van de WAO-uitkering. De Raad kon dit standpunt echter niet volgen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de CAO-toeslag gerelateerd was aan een latere verhoging van het CAO-loon.
Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, op 9 maart 2006.