E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Muurlink, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 november 2004, reg.nr. 03/1199 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Muurlink, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van w[naam]] van 1 januari 2000 tot 15 januari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 34.635,39 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij over dat tijdvak een gezamenlijke huishouding voerde met appellant zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde.
Bij afzonderlijk besluit van 6 mei 2003 heeft gedaagde het bedrag van € 34.635,39 met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 6 mei 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van medeterugvordering af te zien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 september 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij
- samengevat - aangevoerd, dat hij (ook) belanghebbende is ten aanzien van het aan [naam] gerichte besluit tot intrekking en terugvordering, dat hij niet gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [naam] heeft gevoerd en dat er dringende redenen zijn om van medeterugvordering af te zien.
De Raad overweegt allereerst als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad in zaken als deze (zie onder meer de uitspraak van
9 januari 2001, LJN ZB 9136) is appellant slechts als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken ten aanzien van het tot hem gerichte besluit tot medeterugvordering van de aan [naam] verstrekte bijstand. De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
De Raad komt voorts tot de volgende beoordeling.
Artikel 84, tweede lid, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang - dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [naam] rekening had moeten worden gehouden, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [naam] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw heeft gevoerd. Ingevolge dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [naam] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad acht in dat verband doorslaggevend de door appellant op 14 maart 2003 tegenover de sociaal-rechercheur K. Hoekstra afgelegde en door hem ondertekende verklaring, waaraan het volgende is ontleend:
(…)
“ Zoals[naam]et is [naam] op 15 januari 2003 overleden”
(…)
“ Ik woonde de laatste drie jaar bij [naam] op de [adres]. Ik had ook een sleutel van [naam] haar woning. In feite woonden wij samen. Mijn kleren en andere dingen, zoals een tv, radio, een stoel en de ijskast van mij waren ook bij [naam] in de woning. De was van [naam] en mij verzorgde ik.”
(…)
“ Toen ik bij [naam] ging wonen was het al zo dat [naam] al veel verzorging nodig had. Ik gaf haar die verzorging. In feite kun je wel stellen dat wij de laatste drie jaar hebben samengewoond. Ik deed de dagelijkse boodschappen meestal bij supermarkt Poiesz in Oudehaske. [naam] betaalde deze boodschappen wel en ik deed dat ook wel. De alcohol die wij dagelijks nodig hadden in verband met de verslaving kochten wij ook gezamenlijk in. Over en weer werd niets verrekend. Ik deed [naam] haar geldzaken. [naam] betaalde de huishuur voor het pand Rozenstraat 36a en de nutsbedrijven werden ook door haar betaald. In feite woonde ik voor nop bij [naam]. [naam] en ik gingen ook wel gezamenlijk op vakantie. Wij gingen wel naar Vlieland en Gaasterland. Deze vakanties werden door mij betaald. Daarnaast betaalde ik wel dingen voor [naam] haar zoon.”
(…)
“ Ik had het gebruik van [naam] haar pinpas en pincode.”
(…)”
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze verklaring in belangrijke mate steun vindt in de verklaring van de eveneens door de sociaal rechercheur Hoekstra gehoorde getuige [naam getuige], die ten tijde in geding de voormalige woning van appellant aan de [adres getuige] bewoonde.
Vaststaat voorts dat [naam] gedaagde, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk in kennis heeft gesteld van de door haar met appellant gevoerde gezamenlijke huishouding.
De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw en dat gedaagde gehouden was het bedrag van de ten onrechte aan [naam] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of ten dele van (mede)terugvordering af te zien. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad in dit verband nog op dat naar vaste rechtspraak dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De Raad wijst er voorts op dat in de volgende fase, bij de effectuering van de terugvordering, de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene ten minste blijft beschikken over de zogeheten beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Raad heeft er voorts kennis van genomen dat gedaagde, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft gesteld, in zaken als deze na vijf jaar constante aflossing het restant van de vordering buiten invordering pleegt te stellen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgsproken in het openbaar op 7 maart 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.