ECLI:NL:CRVB:2006:AV6093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1112 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering van een cateringmedewerkster na auto-ongeluk

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, een voormalige cateringmedewerkster, die sinds 8 december 1997 arbeidsongeschikt is na een auto-ongeluk. Appellante ontving een WAO-uitkering, maar deze werd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 13 februari 2002 ingetrokken, omdat appellante op 6 april 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat de geselecteerde functies niet passend waren en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 februari 2006. Tijdens de zitting was appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigde, J.R. Beukema, en de gedaagde was vertegenwoordigd door P.J. Langius. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder de stelling dat een van de drie geduide functies was komen te vervallen en dat de belastingeisen niet haalbaar waren. Ook werd aangevoerd dat in andere gevallen de resultaten van neuropsychologisch onderzoek wel werden geaccepteerd, maar in dit geval niet.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de juiste medische grondslag had onderschreven, maar dat de arbeidskundige grondslag onjuist was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen beperkingen correct waren en dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door mr. K.J.S. Spaas, in aanwezigheid van griffier A.H. Hagendoorn-Huls, op 21 maart 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1112 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden op 15 januari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer 02/1255 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De heer Beukema heeft op 16 januari 2006 nadere stukken ingediend. Hierop heeft gedaagde een reactie gegeven.
Op 25 januari 2006 heeft Beukema nogmaals stukken ingediend. Wederom heeft gedaagde hierop een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2006, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde Beukema en waar namens gedaagde is verschenen P.J. Langius, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is werkzaam geweest als cateringmedewerkster en is op 8 december 1997 voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens nekklachten als gevolg van een auto ongeluk.
Appellante ontving met ingang van 7 december 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde voor zover hier van belang de uitkering met ingang van 6 april 2002 ingetrokken, onder de overweging dat appellante op 6 april 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft wel de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar heeft voor wat betreft de arbeidskundige grondslag aangegeven dat de omvang van de maatman onjuist was vastgesteld en dat van een onjuist maatmaninkomen was uitgegaan.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat drie functies geduid zijn en dat een van deze drie is komen te vervallen zodat appellante op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is te achten. Voorts is aangevoerd dat appellante niet kan voldoen aan de belastingeisen in de geduide functies. Tevens is opgemerkt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu gedaagde in andere gevallen wel de resultaten van neuropsychologisch onderzoek aanneemt en in het onderhavige geval niet.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden blijkens zijn rapport van
29 augustus 2002 aangescherpte Functionele Mogelijkheden Lijst van appellante geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeids- deskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Hierbij overweegt de Raad dat hij het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig acht en dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep de markeringen voldoende heeft gemotiveerd.
De uiteindelijk aan de schatting ten grondslag te leggen functies, zoals beschreven in de uitspraak van de rechtbank, kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, zoals neergelegd in het bestreden besluit.
Uit de in hoger beroep in het kader van een letselschadeprocedure overgelegde neurologische en neuropsychologische expertise, kan niet worden afgeleid dat grotere beperkingen gelden dan door de bezwaarverzekeringsarts zijn vastgesteld. Hierbij wil de Raad opmerken dat de overgelegde expertiserapporten in een geheel ander kader –een letselschade- procedure – zijn ingebracht zodat reeds daarom aan die rapporten geen beslissende betekenis toekomt.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel wil de Raad opmerken dat als gedaagde in bepaalde uitspraken heeft berust, daaruit niet kan worden afgeleid dat gedaagde aanneemt dat cognitieve beperkingen geobjectiveerd dienen te worden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.