ECLI:NL:CRVB:2006:AV6097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1454 WAO + 05/2214 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als vorkheftruckchauffeur werkzaam was en op 31 juli 2001 uitviel wegens psychische klachten en een schouderblessure. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die zijn uitkering met ingang van 30 juli 2002 en 22 maart 2004 hebben herzien. Appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die respectievelijk op 15 tot 25% en 25 tot 35% werd vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder de besluiten van het UWV bevestigd, maar appellant heeft in hoger beroep gronden aangevoerd die grotendeels herhalingen zijn van eerdere argumenten.

De Raad overweegt dat de door het UWV aangenomen beperkingen van appellant correct zijn en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad bevestigt de oordelen van de rechtbank en stelt vast dat de hoger beroepen van appellant geen doel treffen. De Raad acht het niet nodig om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de besluiten van het UWV, waarbij de rechtsgevolgen van de besluiten in stand blijven.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1454 WAO + 05/2214 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 5 december 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2002, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 30 juli 2002 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 januari 2004, nummer WAO 03/185 GVZ, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak op bij aanvullend hoger beroepschrift van
20 april 2004 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 12 augustus 2005, met als bijlagen een rapport van 11 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt, de functiebeschrijvingen en een transponeringstabel, heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Bij besluit van 27 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2004, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van
22 maart 2004 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 februari 2005, nummer WAO 04/2972-HA1, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Namens appellant is mr. Kuit, voornoemd, van die uitspraak op bij aanvullend hoger beroepschrift van 6 juni 2005 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, een transponeringstabel alsmede een rapport van 29 juli 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2006, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als vorkheftruckchauffeur en is op 31 juli 2001 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten en spanningsklachten, een neiging tot flauwvallen waarbij appellant zijn schouderblad heeft gebroken.
Op 23 mei 2002 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts R. Gart, die op 11 juni 2002 een rapport heeft uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat appellant ongeschikt is voor stressend werk of belastingpieken en dat de eindverantwoordelijkheid vermeden dient te worden, maar dat wel sprake is van duurzame benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. Gart heeft de voor appellant vastgestelde mogelijkheden en beperkingen om in het algemeen gedurende een hele werkdag te functioneren vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 23 mei 2002. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige F. Pars functies geselecteerd. In het door Pars op 17 juli 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 24,33% moet worden gesteld zodat appellant ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 30 juli 2002 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een eerstejaarsherbeoordeling heeft de verzekeringsarts L.C. Braber op 19 februari 2004 geconstateerd dat de situatie van appellant niet is veranderd. De belastbaarheid van appellant, zoals deze is opgesteld in de FML van 19 februari 2004 is conform de opgestelde FML van 23 mei 2002. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.W. van Zijl functies geselecteerd. In het door Van Zijl op 23 maart 2004 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25,8% moet worden gesteld, zodat appellant ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Bij besluit van 26 maart 2004 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 22 maart 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het hiertegen gemaakte bewaar is bij bestreden
besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken naar voren is gebracht, komt in hoofdzaak neer op een herhaling van de reeds bij de rechtbank aangevoerde en in de aangevallen uitspraken besproken grieven. De Raad neemt daarbij aan dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 beperkt is tot de instandlating van de rechtsgevolgen.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel en de motivering van het oordeel over het bestreden besluit door de rechtbank. Hij maakt dat oordeel en de motivering ervan tot het zijne.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts G.J. Kruithof in zijn rapport van 2 december 2002 en door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg in zijn rapport van 24 augustus 2004 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Kruithof en Kokenberg blijkens de rapportages bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van de informatie van de behandelend neuroloog P. Klaver-Schaar van
5 november 2001, 7 februari 2002 en 19 februari 2002 en van de informatie van de behandelend psycholoog drs. K. Pater van 16 april 2002 en van 2 juli 2002.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
De uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert op 30 juli 2002 in een verlies aan verdiencapaciteit van 24,33% en resulteert op
22 maart 2004 in een verlies aan verdiencapaciteit van 25,8%. Gedaagde heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 30 juli 2002 bepaald op 15 tot 25% en op 22 maart 2004 bepaald op 25 tot 35%.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 30 januari 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 23 februari 2005, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.