E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
De erven van [betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004, nummer AWB 02/1943, waarnaar hierbij wordt verwezen.
[betrokkene] is [in] 2005 overleden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. J.W. Rutgers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar namens gedaagden zijn verschenen
[J.W.M. van G.-van E.] en [A. van G.].
Wijlen [betrokkene], geboren [in] 1944 en verder te noemen: [betrokkene], ontving vanaf 9 maart 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Vanaf 1998 is die uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Naar aanleiding van een door hem op 27 september 2000 ingediend controleformulier en een onderzoek door een verzekeringsarts, waarbij is vastgesteld dat [betrokkene] al vanaf 1 januari 1990 geheel arbeidsongeschikt was, is de uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 1 januari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In bezwaar heeft [betrokkene] verzocht hier een bijzonder geval aanwezig te achten en de verhoging van de uitkering met ingang van een eerdere datum te doen ingaan dan een jaar terugwerkende kracht vanaf datum melding.
Bij besluit van 21 juni 2002, verder: het bestreden besluit, is de uitkering alsnog herzien met ingang van 27 september 1999, een jaar voor de datum van indiening van het controleformulier.
Een bijzonder geval acht appellant niet aanwezig, hetgeen in het bestreden besluit als volgt is gemotiveerd:
"U ontvangt vanaf 1987 een WAZ-uitkering naar de klasse 55-65%. In 1988 krijgt u een ernstige hersenvliesontsteking met als gevolg dat u in de jaren die volgen, nauwelijks nog kunt functioneren op uw eigen bedrijf. Ook in medische en sociaal opzicht gaat het bergafwaarts vanwege de specifieke geheugenstoornissen die u hebt opgelopen, u hebt zelfs opnieuw moeten leren lopen en fietsen. U steunt hierbij volledig op uw echtgenote, tevens worden u en uw echtgenote bijgestaan door maatschappelijk werk ter hulp en ontlasting van uw situatie. In de loop der jaren zijn de klachten alleen maar toegenomen.
Hier komt bij dat ondanks het feit dat u vanaf 1987 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, u nooit meer gezien bent door de verzekeringsarts. In het kader van de Wet TBA 1993, waarbij alle verzekerden met een arbeidsongeschiktheids- uitkering worden opgeroepen voor een herbeoordeling, zou u vanwege uw leeftijd en aanvangsdatum uitkering pas in de periode van 1 juni 2001 tot 1 oktober 2001 gezien worden door een verzekeringsarts.
Gesteld kan worden dat het u niet aangerekend kan worden dat u verzuimd hebt melding te maken van uw toegenomen beperkingen, omdat u hier in medische en psychisch opzicht niet toe in staat was.
U had een beroep kunnen doen op uw echtgenote om uw belangen in deze te behartigen. Uw echtgenote heeft vanwege onwetendheid, de toename van uw beperkingen eveneens niet gemeld. Echter onbekendheid met de wettelijke regelingen levert volgens de vaste jurisprudentie geen grond op een bijzonder geval aanwezig te achten. In dergelijke gevallen is de mate van terugwerkende kracht afhankelijk van de omstandigheden. Ook bij een duidelijk te markeren moment van arbeidsongeschiktheid, terwijl de melding pas later plaatsvindt, kan er geen sprake zijn van een bijzonder geval. In uw geval is er wel sprake van een duidelijk moment van ziekte, namelijk uw hersenvliesontsteking in 1988.
Gezien het bovenvermelde redenen dient vastgesteld te worden dat u niet aan de belangrijkste voorwaarden voldoet om in bijzonder geval af te wijken van de hoofdregel dat de uitkering met niet meer dan 1 jaar terugwerkende kracht kan worden vastgesteld."
De rechtbank heeft het beroep van [betrokkene] tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak, waarin [betrokkene] "eiser" en appellant "verweerder" wordt genoemd is onder meer het volgende overwogen:
"Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Daartoe heeft zij als volgt overwogen.
Eiser was in verband met zijn in 1987 ingetreden arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan hem een AAW -uitkering is toegekend, reeds sinds dat jaar bekend bij verweerder. Op grond van artikel XVI, derde lid, van de Wet TRA viel eiser onder de werking van het oude artikel 24 van de AAW. In het kader van de verplichte periodieke medische herbeoordeling op grond van die wet had verweerder eiser uiterlijk 1 juli 1998 voor een medisch heronderzoek moeten uitnodigen. De rechtbank kan verweerders stelling dat eiser eerst in de periode 1 juni 2001 tot 1 oktober 2001 gezien zou worden door de verzekeringsarts dan ook niet volgen.
Mede gelet op de ernstige beperkingen die eiser ondervond als gevolg van zijn hersenvliesontsteking in 1988, op grond waarvan hij evident volledig arbeidsongeschikt is geworden, acht de rechtbank het zeer aannemelijk dat, indien verweerder eiser overeenkomstig de geldende regelgeving uiterlijk 1 juli 1998 zou hebben opgeroepen voor een medische herbeoordeling, die toegenomen arbeidsongeschiktheid, reeds bij die herbeoordeling aan het licht zou zijn gekomen en niet eerst naar aanleiding van het door eiser op 27 september 2000 ingevulde controleformulier.
De rechtbank concludeert dat er in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval. Bij een juiste naleving van de geldende regelgeving zou verweerder immers eerder dan naar aanleiding van het formulier van 27 september 2000 ambtshalve tot het inzicht gekomen zijn dat eiser als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd en derhalve recht had op een uitkering berekend naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid."
In het beroepschrift heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak onder meer het volgende aangevoerd:
"Wij kunnen ons niet verenigen met de stelling van de rechtbank dat gedaagde overeenkomstig de geldende regelgeving uiterlijk 1 juli 1998 zou zijn opgeroepen voor een medische herbeoordeling. Wij zijn van mening dat de datum 1 juli 1998 niet correct is nu de rechtbank voor het vaststellen van deze datum uit is gegaan van het Cohortenbesluit dat op 1 januari 1994 in werking is getreden, en daarbij niet de nadere regelgeving 'Regeling herbeoordeling 45-50 jarigen' van 19 december 1996 in acht heeft genomen.
Wij zijn van mening dat wij in de beslissing op bezwaar van 21 juni 2002 terecht tot de conclusie zijn gekomen dat gedaagde eerst in de periode 1 juni 2001 tot 1 oktober 2001 gezien zou worden door de verzekeringsarts. Immers de nadere regelgeving 'Regeling herbeoordeling 45-50 jarigen' bepaald dat voor personen geboren tussen 1 december 1943 en
29 februari 1944 voor 1 oktober 2001 bezien moet worden of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Op basis van de vaststelling dat gedaagde uiterlijk op 1 juli 1998 zou zijn opgeroepen heeft de rechtbank bepaald dat wij eerder dan naar aanleiding van het formulier van 27 september 2000 ambthalve tot inzicht zouden zijn gekomen dat gedaagde volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd en derhalve recht had op een uitkering berekend naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat er sprake is van bijzonder geval en verklaart op basis hiervan het beroep gegrond.
Nu de rechtbank naar onze mening haar conclusie heeft gebaseerd op het 'oude' Cohortenbesluit en wij in onze beslissing op bezwaar d.d. 21 juni 2002 zijn uitgegaan van het 'gewijzigde' en juiste Cohortenbesluit zijn wij van mening dat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard. Er is geen sprake van een bijzonder geval wanneer van het juiste Cohortenbesluit wordt uitgegaan omdat in dat geval de datum van herbeoordeling na de datum 27 september 2000 ligt.
Op grond van het voorgaande verzoeken u de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren."
Het hoger beroep van appellant treft doel. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij zijn oordeelsvorming ten onrechte is uitgegaan van het zogeheten Cohortenbesluit zoals dat luidde voor de wijziging ervan met ingang van 1 januari 1997.
Ter zitting van de Raad hebben [J.W.M. van G.-van E.] en [A. van G.] desgevraagd geschetst hoe [betrokkene] en diens gezin op zijn ziekte hebben gereageerd. Uit hun verklaringen heeft de Raad niet kunnen afleiden -hoe begrijpelijk de Raad die reactie ook vindt- dat het onmogelijk is geweest voor degenen die voor [betrokkene] zorgden om eerder contact op te nemen met de uitkerende instantie over de, zeer duidelijk, ernstige gevolgen die de hersenvliesontsteking in 1988 voor [betrokkene] heeft gehad.
De Raad heeft zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat daarbij ook onbekendheid met de regelgeving een rol heeft gespeeld.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan in dit geding een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid van de WAZ kan worden aangenomen.
De aangevallen uitspraak kan derhalve wegens strijd met het bepaalde in artikel 36, tweede lid van de WAZ niet in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.