ECLI:NL:CRVB:2006:AV6189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3535 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen vader en zoon in arbeidsrelatie en recht op WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de vader, appellant, recht heeft op een WW-uitkering op basis van een vermeende verzekeringsplichtige gezagsrelatie tot zijn zoon. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de vader tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 20 april 2005 oordeelde dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen de vader en de zoon. De vader stelt dat hij in een gezagsrelatie tot zijn zoon heeft gewerkt, maar de Raad oordeelt dat de familieband tussen hen de arbeidsrelatie heeft beïnvloed. De Raad wijst erop dat de zoon het management van het restaurant heeft uitgevoerd, terwijl de vader voornamelijk ondersteunende taken heeft verricht, zoals koken. Dit wijst eerder op een horizontale samenwerking dan op een gezagsrelatie.

De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een werkgeversgezag van de zoon over de vader. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de familieverhouding een overheersende rol speelt in hun samenwerking, wat de vereiste gezagsverhouding ondermijnt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de vader geen recht kan doen gelden op een WW-uitkering, en dat het verleende voorschot op deze uitkering terecht kan worden teruggevorderd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 16 maart 2006, en de zaak is behandeld in het openbaar. De Raad heeft de zaak zorgvuldig gewogen en komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de vader niet slaagt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/3535 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Amsterdam, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. G.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2005, kenmerk 03/5854.
Namens gedaagde is een op 12 oktober 2005 gedagtekend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 maart 2006, waar partijen, daartoe ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.J. van den Boogert, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Partijen verschillen in dit geding over het antwoord op de vraag of vader [appellant] per 1 oktober 2001 recht kon doen gelden op een WW- uitkering omdat hij voorheen als werknemer in een verzekeringsplichtige gezagsrelatie tot zijn zoon [naam zoon] werkzaam zou zijn geweest.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde overeenkomstig diens na bezwaar genomen besluit van 28 oktober 2003 in het gelijk gesteld, allereerst omdat het bestaan van een arbeidsovereenkomst waarbij de vader in dienst van de zoon is, in de regel niet aannemelijk is omdat in de onderlinge arbeidsverhouding de familieverhouding een overheersende rol speelt en gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Daarnaast heeft de rechtbank geen omstandigheden door appellant aangevoerd gezien, welke erop wijzen dat de zoon, die vanaf het voorjaar van 1991 het restaurant [naam restaurant] dreef, over zijn vader, per 10 juli 1992 volledig in dienst als procuratiehouder/ bedrijfsleider tegen een betrekkelijk lage beloning, werkgeversgezag heeft uitgeoefend.
In hoger beroep is er namens appellant op gewezen dat hier in aanmerking moet worden genomen dat het een Hollandse familie met een Indisch koloniale achtergrond gold, waar hierarchie en gezag in arbeidsrelaties prevaleren boven de familieband en dat concreet de zoon het management en het administreren voor zijn rekening heeft genomen en dat de vader dit niet zo lag en dat die gaandeweg feitelijke activiteiten als koken e.d. heeft verricht en dan ook veeleer als kok/werknemer is opgetreden.
De Raad overweegt te dien aanzien dat hij in evenbedoelde stellingen van appellant geen doorslaggevende argumenten ziet om het uitgangspunt dat het hier een in overwegende mate door de familierelatie beheerste arbeidsrelatie gold te verlaten noch dat zich concreet omstandigheden duidelijk wijzend op werkgeversgezag tussen beiden heeft gemanifesteerd. Uit de stukken, waaronder voorgeschiedenis – waarin niet kenbaar sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen hem en zijn voormalige toentertijd het restaurant drijvende echtgenote [naam echtgenote] – , de registratie en de uitvoering van de elkaar aanvullende taken van beiden, de hoorzitting van gedaagde valt dit laatste in elk geval onvoldoende af te leiden, doch veeleer komt een elkaar aanvullend horizontaal teamverband tussen zoon en vader naar voren. Daarbij komen ook relevante financiële bevoegdheden en personele bevoegdheden van de vader naar het personeel, de leveranciers en de clientele naar voren, zoals destijds ook gespecificeerd is vastgelegd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De zitting heeft de Raad geen, althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het tegendeel geboden. Met gedaagde heeft de Raad in hoger beroep geen onmiskenbare feiten en omstandigheden aangetroffen welke een wezenlijk ander licht op de zaak werpen.
De vraag of vader [naam appellant] als appellant in een verzekeringsplichtige gezagsrelatie tot zoon [naam zoon van appellant] werkzaam is geweest dient derhalve met gedaagde ontkennend te worden beantwoord. Appellant kon mitsdien geen recht doen gelden op een WW- uitkering ten tijde in geding, waarbij volledigheidshalve zij aangetekend dat er een genoegzame rechtsgrond bestond een verleend voorschot hierop terug te vorderen zonder dat er een dringende reden was daarvan af te zien.
Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak van de rechtbank komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.