04/1540 WAO + 04/1541 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 september 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 4 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 5 april 2001 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 14 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 20 juni 2002 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellante tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij brieven van 27 april 2004 en
20 januari 2006 nader aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 9 januari 2006, met als bijlage een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 januari 2006 met bijlagen, vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2006, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen.
Appellante was gedurende 38,75 uur per week via een uitzendbureau werkzaam als productiemedewerkster. Op
6 september 1999 heeft zij zich ziek gemeld wegens klachten aan de rechterarm, later gevolgd door klachten aan het rechterbeen. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 14 augustus 2000 heeft deze dystrofie aan de rechterarm en vaatafwijkingen aan het rechterbeen en mogelijk ook links geconstateerd. De verzekeringsarts achtte appellante in staat arbeid te verrichten en heeft haar belastbaarheid omschreven in het formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van
14 augustus 2000. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellante drie functies geselecteerd waarmee zij een zodanig inkomen kon verdienen dat per einde wachttijd op 4 september 2000 sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 24 augustus 2000 toegelicht dat de overschrijding van de belastbaarheid die in deze functies was gesignaleerd, aanvaardbaar is, nu het gaat om licht en fijn werk waarbij de handen en armen niet te zwaar belast worden. Daarop heeft gedaagde het besluit van 4 september 2000 genomen.
In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellante melding gemaakt van klachten aan de linkerarm en toegenomen klachten aan het rechterbeen. De bezwaarverzekeringsarts heeft na de hoorzitting appellante op 2 april 2001 op het spreekuur gezien en heeft kennis genomen van de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige alsmede van brieven van de behandelend chirurg en de huisarts van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconstateerd dat er geen sprake was van neurologische uitvalsverschijnselen noch van een progressief ziektebeeld. Hij zag geen aanleiding het primaire medische oordeel te wijzigen. Daarop is het bezwaar bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Per 17 januari 2001 heeft appellante, die toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens hart-/vaatklachten, hoge bloeddruk. Op verzoek van de verzekeringsarts is appellante op 13 september 2001 onderzocht door de orthopedisch chirurg C.J. Boog. Deze constateerde aspecifieke beenklachten rechts en een pijnsyndroom, waarvoor een trainingsprogramma om te leren omgaan met de pijn werd geadviseerd. Op
21 november 2001 heeft de verzekeringsarts bij onderzoek van appellante vastgesteld dat sprake was van een toename van de klachten waarvoor eerder een WAO-onderzoek werd verricht, zodat een wachttijd van vier weken van toepassing was. Appellante meldde dat zij sinds juni 2001 onder behandeling was bij een pijnpolikliniek en dat de pijn ook naar het linkerbeen trok. Tevens had zij klachten van beide armen en handen.
De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante omschreven in het FIS-formulier van 1 november 2001. Met inachtneming van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige op 21 januari 2002 drie functies geselecteerd die appellante nog kon verrichten en waarmee zij bij het einde van de wachttijd een zodanig inkomen kon verdienen dat geen relevant verlies aan verdienvermogen resteerde. In een aanvullend commentaar heeft de verzekeringsarts nog toegelicht op grond waarvan hij de gesignaleerde overschrijdingen aanvaardbaar achtte.
Daarop heeft gedaagde het besluit van 22 januari 2002 genomen.
Na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, waarbij tevens kennis is genomen van inlichtingen van de behandelend anesthesioloog, is het bezwaar van appellante bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is een van de drie geselecteerde functies vervallen en is daarvoor de functie brugwachter (fb-code 9734) in de plaats gekomen.
In verband met het beroep tegen bestreden besluit 1 is appellante op verzoek van de rechtbank onderzocht door de neuroloog dr. C.W.G.M. Frenken, die geen ziekten of gebreken heeft kunnen vaststellen. Tevens is zij op verzoek van de rechtbank onderzocht door de orthopedisch chirurg dr. P.H.G.E. Strens, die, met inachtneming van de bij appellante vastgestelde afwijkingen aan de rug, de rechterknie en de handen, zich kon verenigen met de in de verzekerings- geneeskundige rapportages aangegeven beperkingen van appellante. Dr. Strens heeft daarbij kennis genomen van inlichtingen van de behandelend orthopedisch chirurg dr. M. Dekker.
In verband met het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft dr. Strens appellante op verzoek van de rechtbank nogmaals onderzocht. Hij kon zich verenigen met de afwijkingen en beperkingen tot het verrichten van arbeid zoals door de verzekeringsartsen aangenomen. Nadien heeft dr. Strens op verzoek van de rechtbank gereageerd op een commentaar van appellante op zijn onderzoeksverslag, waarbij hij mede is ingegaan op een verslag van dr. Dekker voornoemd over een bij appellante op 22 november 2002 verrichte operatie aan de rechterknie. Hij handhaafde zijn conclusies van beide onderzoeken.
Bij rapport van 5 december 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader toegelicht dat ook de functie van brugwachter (fb-code 9734) aan de schatting waarop bestreden besluit 2 is gebaseerd ten grondslag kon worden gelegd.
De rechtbank heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden het oordeel van de beide deskundigen voor onjuist te houden en heeft de beroepen tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante met betrekking tot bestreden besluit 2 aangevoerd dat de functie brugwachter (fb-code 9734) ongeschikt is, onder meer omdat daarvoor het diploma nautische functies is vereist en omdat deze functie fysiek te belastend voor haar is. Ook de functie bankbediende (fb-code 3396) acht zij niet geschikt vanwege de belasting door zitten en typen.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde met betrekking tot bestreden besluit 2 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 januari 2006 overgelegd, waaruit blijkt dat de eerdergenoemde functies bankbediende en brugwachter op de datum in geding in actuele versie in het FIS aanwezig waren en dat de daarmee verbonden belasting gelijk was gebleven.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de rapporten van de deskundigen Frenken en Strens de verzekeringsartsen van gedaagde de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid op de beide data in geding niet onjuist hebben ingeschat. Dat aan appellante terzake van haar ziekmelding per 22 november 2002 met ingang van 20 december 2002 alsnog een WAO-uitkering naar
80 tot 100% arbeidsongeschiktheid is toegekend, kan daaraan niet aan afdoen, nu de beoordeling zich in deze gedingen richt op de toestand van appellante op 4 september 2000 en 14 februari 2001. Met wijzigingen in de situatie na die data kan de Raad hier geen rekening houden. Voorts stelt de Raad vast dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de medische beperkingen van appellante.
De Raad ziet geen grond de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 voor onjuist te houden. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de functie brugwachter (fb-code 9734) voor haar ongeschikt is. Uit de in hoger beroep overgelegde arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt namelijk dat voor die functie het diploma nautische functies 2 is vereist. Dat diploma bezit appellante niet. Nu aan de schatting per 14 februari 2001 drie functies ten grondslag waren gelegd en daarvan één functie komt te vervallen, berust de schatting niet op het vereiste aantal van ten minste drie functies. Het bestreden besluit 2 dient dan ook vernietigd te worden en gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2002 te nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, en voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot het verzoek van appellante in eerste aanleg om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde indien hij een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit van
20 juni 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.