ECLI:NL:CRVB:2006:AV6299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2142 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk als WVG-consulente

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die als gevolg van een verkeersongeval een bovenbeensamputatie heeft ondergaan. Appellante, geboren in 1959, heeft sinds haar 17e levensjaar een beenprothese en heeft een carrière opgebouwd, waaronder deelname aan de paralympics. Ze werkte als consulente WVG bij de gemeente, maar meldde zich ziek vanwege spanningsklachten en fantoompijnen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 10 december 2002, geschikt was voor haar werk als consulente WVG voor 27 uur per week. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige concludeerden dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was haar werkzaamheden uit te voeren. Appellante betwistte dit en stelde dat haar werk op medische gronden niet geschikt was, en dat ze slechts 20 uur per week zou kunnen werken.

De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de stelling van appellante ondersteunden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische gegevens geen aanwijzingen gaven voor ongeschiktheid voor haar functie. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling tot schadevergoeding.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de Raad de medische en arbeidsdeskundige oordelen heeft onderschreven. De Raad benadrukt dat de klachten van appellante, hoewel subjectief ervaren, niet voldoende onderbouwd zijn met medische gegevens die haar ongeschiktheid voor het werk zouden aantonen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2142 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft M.J.G. Lammers, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicaptenorganisatie, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 10 maart 2004, nummer AWB 03/2009 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 januari 2006 heeft de gemachtigde van appellante een aantal stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door M.J.G. Lammers voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.W. Rutgers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Als gevolg van een verkeersongeval heeft bij appellante, geboren in 1959, op 17 jarige leeftijd een bovenbeensamputatie plaatsgevonden, waardoor zij onder meer last heeft van fantoompijn die beïnvloed wordt door het weer en door stress. Vanaf 1978 heeft appellante gewerkt bij de gemeente [naam gemeente]. Zij werkte vanaf 1995 als consulente WVG, laatstelijk voor 27 uur per week.
Uit een opgaaf van ziekteperioden van 30 oktober 2002 van de gemeente [naam gemeente] aan gedaagde blijkt niet van ziekteverzuim voorafgaande aan de uitval op 11 december 2001, behalve enige dagen in oktober en november 2001.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellante zelf in een brief van 28 januari 2002 als directe aanleiding voor de ziekmelding aangaf de slechte verstandhouding met een nieuwe chef.
De verzekeringsarts R.L.A.C. Frissen heeft appellante op 9 oktober 2002 tijdens het spreekuur onderzocht, waarbij appellante heeft aangegeven dat de betrokken chef inmiddels elders was gaan werken. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie ontvangen van de psychologe bij wie appellante destijds onder behandeling was.
In zijn rapport heeft de verzekeringsarts Frissen de volgende medische weging opgenomen:
" 9 Medische weging
Cliënt heeft sinds haar 17e levensjaar een beenprothese (incl knieprothese). Ondanks dat heeft zij een normaal bestaan opgebouwd en een sportcarrière waarbij zij het gebracht heeft tot de paralympics op het onderdeel skiën. Sinds zij op een afdeling werkt waar zij meer dan gemiddelde spanningen ondervindt (zie functieomschrijving), ontstaan er spanningsklachten. Bij cliënt uiten spanningen zich met name in fantoompijnen die secundair weer leiden tot slaapproblemen. Na ziekmelding verdwenen de fantoompijnen weer. Cliënt wil echter niet meer terug keren in haar oorspronkelijke functie en is op zoek naar een alternatief. Spanningen hieromtrent leiden op bepaalde momenten tot terugkeer van de fantoompijnen. De beschreven fantoompijnen moeten bij cliënt dan ook worden gezien als een fysiologisch reactiepatroon bij geestelijke spanning en niet als ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Iedere keer wanneer cliënt wordt geconfronteerd met (de gedachte aan) terugkeer naar haar werk ontstaan de fantoompijnen. Wanneer deze gedachten er niet zijn zijn de spanningsklachten niet aanwezig. Ook uit het activiteitenpatroon komt naar voren dat cliënt tot meer dan gemiddelde activiteiten in staat is. Ook geeft cliënt aan goed tegen geestelijke spanning te kunnen in andere situaties, zoals die bijvoorbeeld naar voren komt bij het organiseren van sportdagen. Uitsluitend de spanning op grond van haar oorspronkelijke functie leidt tot fantoompijnen. De aanwezigheid van een prothese is echter niet te ontkennen. Dit gebrek leidt er toe dat cliënt geen zware lichamelijke activiteiten kan verrichten waarbij lichaamsstabiliteit gewenst is. Ook werken op grote hoogte brengt voor cliënt extra gevaar met zich mee. Tenslotte moet cliënt niet meer in staat worden geacht langdurig grote stukken te lopen. Tot verdere beperkingen leidt deze aandoening echter niet, gezien het feit dat cliënt zeer goed kan skiën, fietsen en sporten en normaal haar huishouding doet, ondanks de tijd die participatie in deze activiteiten vraagt. Het is dan ook niet te verwachten dat deze beperkingen zullen leiden tot ongeschiktheid voor haar functie op medische gronden. Uit de anamnese komen geen aanwijzingen voor het bestaan van een posttraumatische stressstoornis naar voren. Ook uit de informatie van de psycholoog komen geen aanwijzingen voor het bestaan van (psycho-)pathologie naar voren. Voorts bevestigt zij grotendeels de bevindingen van ondergetekende."
Vervolgens heeft de verzekeringsarts Frissen een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waarin de belastbaarheid van appellante is verwoord.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M. Pieters in een rapport van 18 november 2002 na spreekuurcontact met appellante de laatstelijk uitgevoerde werkzaamheden beschreven en getoetst aan genoemde FML. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellante met haar beperkingen geschikt is te achten voor haar werk als consulente WVG in een omvang van 27 uur per week.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde besloten appellante met ingang van
10 december 2002 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) toe te kennen, aangezien zij vanwege ziekte of gebrek niet zodanig beperkt is dat zij daardoor ongeschikt is om het eigen werk te doen.
Na toetsing door de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans heeft gedaagde het bezwaar van appellante bij besluit van 6 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich met gedaagdes standpunt kunnen verenigen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van gedaagdes oordeel bestreden. Appellante neemt het standpunt in dat het werk als consulente WVG bij de gemeente [naam gemeente] op medische gronden voor haar niet geschikt is en voorts dat voor haar, gezien haar handicap, een urenbeperking op medische gronden tot 20 uur per week zou moeten gelden.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad is tot de slotsom gekomen dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellante met de voor haar geldende beperkingen op de datum in geding geschikt was voor haar arbeid als consulente WVG voor 27 uur per week.
De Raad heeft daartoe overwogen dat, hoewel bij beroepschrift een psychiatrische contra-expertise in het vooruitzicht was gesteld, van de zijde van appellante geen van een arts afkomstige verklaring in geding is gebracht waaruit blijkt van een naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat appellante vanwege ziekte of gebrek niet in staat zou zijn om op de datum in geding haar hiervoor omschreven arbeid in de hiervoor omschreven urenomvang te doen.
De Raad merkt op dat het oordeel van de bedrijfsarts A. Hosseinpour niet een opvatting is als hiervoor omschreven. Terecht heeft de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak overwogen dat niet duidelijk is op welke objectieve medische gegevens dat oordeel is gebaseerd.
Wat betreft de bij brief van 24 januari 2006 overgelegde rapporten overweegt de Raad dat opvalt dat er geen objectiveerbare cognitieve tekorten door de onderscheiden neuropsychologen zijn vastgesteld behalve een relatieve aandachtszwakte.
De bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden heeft daarover in een commentaar het volgende opgemerkt:
" Commentaar bezwaarverzekeringsarts
Op datum medisch onderzoek verzekeringsarts waren er geen aanwijzingen voor evidente psychopathologie. Betrokkene heeft geen significante geheugen- of concentratiestoornissen.
Over het algemeen scoort betrokkene gemiddeld tot goed ten aanzien van het hoger uitvoerend functioneren.
Betrokkene heeft als gevolg van psychische/psychosociale en fysieke problemen subtiele cognitieve tekorten met soms een wat gebrekkige planning en zoekstrategie, deze zijn trainbaar.
Er is sprake van een klachtenpatroon als gevolg van een trainbaar en behandelbaar probleem als gevolg van psychische/psychosociale en fysieke problemen en niet als een direct gevolg van ziekte of gebrek.
Training en begeleiding ter bevordering van terugkeer in het arbeidsproces en hervatting in arbeid passen in het kader van de actieve arbeidsreïntegratie (wet REA).
Betrokkene heeft op datum in geding d.d. 10-12-2002 geen beperkingen op het psychomentale vlak als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek."
Met dit oordeel kan de Raad zich verenigen.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij zich wel kan voorstellen dat appellante de laatste jaren van haar werk bij de gemeente [naam gemeente], achteraf bezien en met het inzicht dat haar door haar behandelaars is gegeven, subjectief als belastend heeft ervaren.
Daarmee is echter niet gezegd dat appellante in die tijd tot schade van haar gezondheid heeft gewerkt. De medische gegevens in de gedingstukken, die ook geen aanzienlijke eerdere ziekteperioden voor december 2001 laten zien, geven aan die opvatting nauwelijks steun en onderbouwen ook niet de opvatting van appellante dat zij in plaats van 27 uur per week op medische gronden op 10 december 2002 nog slechts 20 uur per week zou kunnen werken.
Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.