[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde geweigerd de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van vier weken na 7 juni 1999 te herzien naar een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 11 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2003 (reg.nr. AWB 02/2138) heeft de rechtbank
’s-Hertogenbosch het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Namens appellant is P.L.E. Maessen, verbonden aan de Nederlandse Vereniging voor Beroepschauffeurs te Maria-Hoop, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar zijn uitspraken van 23 december 2003 met kenmerk 01/2462 WW en 01/4981 WW en van 7 januari 2004 met kenmerk 01/2463 WAO en 02/1713 WAO. Vaststaat dat aan appellant bij besluit van 20 oktober 1999 met ingang van 24 mei 1999 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is toegekend. Aan dat besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag waarvan verslag is gedaan in rapporten van de verzekeringsarts van 30 maart 1999 en 27 april 1999. De belastbaarheid van appellant is omschreven in het belastbaarheidsprofiel van 27 april 1999. Bij die beoordeling zijn inlichtingen betrokken van de behandelend oogarts en de behandelend internist van appellant. Op 7 juni 1999 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens hartverlammingsverschijnselen. Op 18 november 1999 is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts in verband met het bezwaar tegen de schatting per einde wachttijd 24 mei 1999. Bij dat onderzoek is blijkens het verslag daarvan van 18 november 1999 expliciet de toestand van appellant op en na
7 juni 1999 betrokken. Vervolgens is hij op 22 februari 2000 door de verzekeringsarts onderzocht, nadat deze de beschikking had gekregen over inlichtingen van de behandelend neuroloog P.H.M. Pop van 29 juni 1999 en 18 augustus 1999 en van de neuroloog dr. J. Boiten van 1 oktober 1999, die appellant in het kader van een second opinion had onderzocht. De verzekeringsarts is op basis van de bevindingen bij het onderzoek en de verkregen inlichtingen tot de conclusie gekomen dat er ten tijde van de onderhavige melding sprake was van een wisselende peroneusuitval, maar dat de daaruit voortvloeiende beperkingen niet uitstegen boven de beperkingen die in het belastbaarheidsprofiel van 27 april 1999 waren aangenomen. Op 20 februari 2002 heeft de verzekeringsarts in een vervolgrapportage nader toegelicht dat voor de klachten als gevolg van de peroneusparese al in voldoende mate beperkingen waren aangenomen in het belastbaarheidsprofiel van 27 april 1999, zodat er geen aanleiding was de belastbaarheid per 7 juni 1999 te wijzigen.
Daarop heeft gedaagde het besluit van 22 februari 2002 en vervolgens, mede op basis van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 juli 2002, het bestreden besluit genomen.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische beoordeling, gelet op de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsartsen, op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding is de conclusie van gedaagde met betrekking tot de melding per 7 juni 1999 onjuist te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant geen medische informatie is overgelegd die tot een andere conclusie zou moeten leiden. De geduide functies die ten grondslag liggen aan het besluit van 20 oktober 1999 zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank onverminderd geschikt voor appellant. In de omstandigheid dat gedaagde ver na de in de WAO neergelegde beslistermijn het primaire besluit heeft genomen, ziet de rechtbank geen grond het primaire of het bestreden besluit onrechtmatig te achten, maar wel aanleiding te bepalen dat gedaagde aan appellant de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand en het griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu gedaagde appellant in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en appellant heeft aangegeven eventueel te willen afzien van zijn recht gehoord te worden, er geen aanleiding is voor vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het zou weliswaar zorgvuldiger zijn geweest als gedaagde appellant ervan op de hoogte had gesteld dat zijn verdagingsverzoek was afgewezen, maar het feit dat dit kennelijk niet is gebeurd leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de hoogte van het dagloon onderschrijft de rechtbank het standpunt van gedaagde inhoudende dat in het bestreden besluit ten onrechte geen besluit is genomen ten aanzien van het bezwaar betreffende het dagloon. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard voorzover het betreft de hoogte van het dagloon, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de hoogte van het dagloon en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft appellant tegen deze uitspraak als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de forse overschrijding van de beslistermijn niet onrechtmatig is. Appellant is van mening dat gedaagde, door het primaire besluit eerst op 22 februari 2002 uit te reiken, appellant ernstig heeft benadeeld, gelet op zijn rechten en plichten in het kader van de Werkloosheidswet (WW).
Gedaagde heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bezwaar, gelet op de forse overschrijding van de beslistermijn, gegrond had moeten worden verklaard, maar dat dit niet kan leiden tot herroeping van het primaire besluit, nu de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld naar de klasse 45 tot 55%.
De Raad overweegt dat de beslistermijn in dit geval ingevolge artikel 8, tweede lid, van het per 1 januari 2001 vervallen Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (KB van 28 december 1993, Stb. 993, 779, zoals dit Besluit sedert 9 oktober 1998 luidde) 13 weken bedroeg. Nu gedaagde op de melding van 7 juni 1999 eerst bij besluit van
22 februari 2002 heeft beslist, slaagt het beroep van appellant op overschrijding van de beslistermijn. Gelet daarop had het bezwaar van appellant tegen het besluit van
22 februari 2002 gegrond moeten worden verklaard. In zoverre kan het bestreden besluit niet in stand blijven hetgeen tot gevolg heeft dat ook de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot de overige grieven van appellant overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft in hoger beroep als tweede grief aangevoerd dat zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid nimmer is onderzocht en dat niet een beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO aan de orde was maar een beoordeling in het kader van -een ziekmelding vanuit- de WW.
Gedaagde heeft in het verweerschrift gewezen op de onderzoeken van de verzekeringsarts en van de bezwaarverzekeringsarts, waarbij is opgemerkt dat retrospectief is komen vast te staan dat er op 7 juni 1999 sprake is geweest van een peroneusparese die weer snel was bijgetrokken, welk oordeel mede was gebaseerd op informatie van de behandelend sector.
De Raad stelt vast dat gedaagde op de op 7 juni 1999 gedane melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft beslist met toepassing van de artikelen 36 en volgende van de WAO. Niet valt in te zien dat gedaagde daarmee onjuist zou hebben gehandeld. Indien appellant een besluit op grond van de Ziektewet had willen verkrijgen, had hij daartoe een verzoek aan gedaagde kunnen richten. Nu in dit geding slechts een besluit op grond van de WAO aan de orde is, zal de Raad zich in zijn beoordeling daartoe beperken. De Raad ziet met de rechtbank geen grond te oordelen dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust. Appellant is naar aanleiding van deze melding zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Deze artsen hebben bij hun beoordeling inlichtingen onder meer van de behandelend neuroloog Pop betrokken, die appellant een dag na de datum van de melding, namelijk op 8 juni 1999, heeft onderzocht. Tevens is kennis genomen van de bevindingen in het kader van een second opinion van de neuroloog Boiter, die geen ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant per 7 juni 1999. Er is dan ook geen grond aan te nemen dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat.
Appellant heeft in hoger beroep als derde grief aangevoerd dat hem hoor en wederhoor is onthouden doordat gedaagde geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek de hoorzitting uit te stellen zonder hem te berichten dat geen uitstel werd verleend.
Gedaagde stelt in het verweerschrift dat uit de brief van appellant van 17 juni 2002 was begrepen dat indien uitstel niet mogelijk was, het besluit op bezwaar werd tegemoet gezien. Nu het verzetten van de hoorzitting voor een periode van zes weken organisatorisch problematisch was, is gelet op de bewoordingen van de brief geconcludeerd dat aan een hoorzitting geen behoefte meer bestond. Een reactie aan appellant in deze zin zou meer duidelijkheid hebben verschaft. Voorzover de Raad hieraan consequenties zou willen verbinden, verzoekt gedaagde om toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt deze tot de zijne.
De vierde grief heeft betrekking op het dagloon. De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat het dagloon hier niet in geding is en zal deze grief dan ook onbesproken laten.
Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit voor het overige, dat wil zeggen: afgezien van het aspect niet tijdig beslissen op appellants aanvraag, in rechte stand kan houden.
De Raad acht gelet op de lange duur van de besluitvorming van gedaagde termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek van appellant om schadevergoeding zal de Raad afwijzen, nu niet is gebleken dat appellant schade heeft geleden ten gevolge van de overschrijding van de beslistermijn.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het niet-tijdig beslissen op de aanvraag;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002 in zoverre gegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.