ECLI:NL:CRVB:2006:AV7821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na wachttijd

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1 juli 2000 als financieel planner/adviseur werkzaam was, maar op 13 juli 2000 in zijn proeftijd uitviel door psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per einde wachttijd, ten gevolge van een aanpassingstoornis, beperkt was voor werkzaamheden zonder goede structuur, tijdsdruk en concentratie. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), handhaafde dit besluit in bezwaar, maar de rechtbank bevestigde dit besluit.

Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn psychische beperkingen waren onderschat en dat de geduide functies niet voldeden aan de voorwaarden voor stressbeperkt en gestructureerd werk. De Raad voor de Rechtspraak heropende het onderzoek na de zitting van 1 juli 2005, omdat er twijfels waren over de geschiktheid van de functies die aan appellant waren voorgehouden. Gedaagde had de schatting gebaseerd op functies als artsenbezoeker, medewerker pluimveeslachterij en chauffeur bestelauto, wat leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 31,4%.

De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. De Raad vond dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, passend waren, gezien zijn opleidingsniveau en ervaring. De Raad besloot uiteindelijk het bestreden besluit te vernietigen, de WAO-uitkering te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met terugwerkende kracht, en gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3309 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2003, reg.nr. 02/3238 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juli 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad besloten heeft het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 augustus 2005, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaararbeidskundige een tweetal vragen van de Raad beantwoord, waarop namens appellant bij schrijven van 17 oktober 2005 is gereageerd.
Het geding is (wederom) ter zitting van de Raad behandeld op 24 februari 2006, waar, met kennisgeving, appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, die sinds 1 juli 2000 voor 40 uur per week werkzaam was als financieel planner/adviseur pensioenen, is op 13 juli 2000 in zijn proeftijd uitgevallen in verband met psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per einde wachttijd ten gevolge van een aanpassingstoornis beperkt was voor werkzaamheden waar geen goede structuur in is aan te brengen, tijdsdruk en concentratie, en dat appellant in verband hiermee aangewezen is op stressbeperkt en gestructureerd werk. Naar het oordeel van de verzekeringsarts bestaat er geen reden voor een urenbeperking indien de stressfactoren voldoende ondervangen kunnen worden. De arbeidsdeskundige heeft hierop een vijftal functies geduid, waarbij een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 20,826%. Gedaagde heeft appellant bij besluit van
22 februari 2002, met ingang van 12 juli 2001, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Dit besluit is door gedaagde in bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
16 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit. Dit besluit is gegrond op de overwegingen dat de overlegde informatie van appellants huisarts in bezwaar, waarin gesproken wordt over een gemaskeerde depressie, de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding heeft gegeven het standpunt van de primaire verzekeringsarts voor onjuist te achten, noch om een medische noodzaak voor een urenbeperking aanwezig te achten. Voorts is overwogen dat de voor de schatting gebruikte functies voldoen aan de opleidingseis. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellant is in hoger beroep (wederom) aangevoerd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat en dat de geduide functies niet voldoen aan de voorwaarden dat ze stressbeperkt en gestructureerd werk betreffen. In verband hiermee is een urenbeperking aangewezen.
De gemachtigde verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en tot vergoeding van de renteschade ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gedaagde te gelasten het gestorte griffierecht te vergoeden.
De Raad heeft, na de behandeling van de zaak ter zitting op 1 juli 2005, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om nader te onderzoeken of de voorgehouden functies operator spuitgieten (fb-code 9015), bandleider (fb-code 9717) en inpakker (delen) pluimveevlees
(fb-code 7738), waarin in wisselende dienst gewerkt wordt, geduid hadden mogen worden. Voorts heeft de Raad gedaagde verzocht om een nadere toelichting op de geschiktheid van de functie bandleider, waarvoor vereist is dat betrokkene over een VBO diploma beschikt.
Gedaagde heeft de Raad hierop bericht dat er bij de vaststelling van appellants maatmaninkomen geen toeslagen zijn meegenomen en de functie operator spuitgieten darhalve vervalt omdat er sprake is van een ploegentoeslag. Voorts vervalt de functie inpakker (delen) pluimveevlees vanwege de opleidingseis en de toeslag op overwerkdiensten. Gedaagde heeft de functie medewerker pluimveevlees wel passend geacht, omdat er geen sprake is van een toeslag voor wisselende diensten. Gedaagde heeft echter aangegeven dat er nog voldoende functies resteren en de schatting gebaseerd wordt op de functies artsenbezoeker, medewerker pluimveeslachterij en chauffeur bestelauto, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 31,4% en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
Namens appellant is in reactie hierop medegedeeld dat het hem bevreemdt dat de functie van artsenbezoeker, waarvoor HAVO- en zelfs HBO-niveau vereist wordt, wel geschikt wordt bevonden voor appellant.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden of te oordelen dat nader onderzoek door een deskundige aangewezen is. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek vastgesteld dat appellant ten gevolge van een aanpassingstoornis beperkt was voor werkzaamheden waar geen goede structuur in is aan te brengen, tijdsdruk en concentratie en dat appellant in verband hiermee aangewezen is op stressbeperkt en gestructureerd werk. De verzekeringsarts heeft deze psychische beperkingen in het belastbaarheidspatroon vertaald met beperkingen op 28A en 28D. Voorts oordeelde de verzekeringsarts dat indien de stressfactoren voldoende ondervangen konden worden er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts, die kennis heeft genomen van informatie van appellants huisarts, heeft het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Dit oordeel komt de Raad niet onjuist voor. Uit deze informatie, waarin gesteld wordt dat er bij appellant sprake is van een gemaskeerde depressie en dat appellant waarschijnlijk geneigd is zichzelf te overschatten, volgt niet dat appellant anders of meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Appellant was op de datum in geding ook niet langer bij een psychiater in behandeling voor zijn klachten. Nu de verzekeringsartsen van oordeel waren dat ze over voldoende informatie beschikten om een oordeel te geven en de medische grieven van appellant niet nader zijn onderbouwd, ziet de Raad geen aanleiding voor nader medisch onderzoek.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft overweegt de Raad als volgt. In hoger beroep heeft gedaagde de Raad bericht (na vooreerst geoordeeld te hebben dat enkele functies niet langer gehandhaafd konden worden) de schatting te baseren op de functies artsenbezoeker, medewerker pluimveeslachterij en chauffeur bestelauto, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 31,4% en indeling in de hogere arbeidsongeschiktheidsklasse
25-35%. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat deze resterende geduide functies ook dienen te vervallen, omdat deze functies gelet op gevraagde opleidingsniveaus ongeschikt zijn te achten voor hem. De Raad overweegt hiertoe dat voor de uitoefening van de functie artsenbezoeker HAVO-niveau en rijbewijs B gevraagd wordt, voor de functie medewerker pluimveeslachterij ten hoogste VBO-MAVO werk- en denkniveau en voor de functie chauffeur bestelauto ten hoogste VBO-niveau en rijbewijs B, en appellant gelet op de door hem gevolgde opleidingen en opgedane ervaringen in staat moeten worden geacht functies van een dergelijk niveau te verrichten. De Raad merkt op dat het hier niet gaat om strikte diploma-eisen. De Raad is voorts van oordeel dat genoegzaam vast is komen te staan dat deze functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. Nu de stressfactoren voldoende zijn ondervangen is er tevens geen aanleiding om een urenbeperking in aanmerking te nemen.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad opgemerkt dat gelet op het gewijzigd standpunt er een nieuw besluit op bezwaar aan appellant had moeten worden uitgereikt. Gedaagde heeft de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien.
Nu gedaagde de Raad ter zitting heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien en er naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs geen ander besluit mogelijk is dan dat appellant met ingang van 12 juli 2001 ingedeeld wordt in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, zal de Raad zelf voorzien in de zaak als hierna onder III aangegeven.
Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade - in de vorm van wettelijke rente wegens uitbetaling van een te lage uitkering - aan de kant van appellant ex artikel 8:73 van de Awb. Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient dit verzoek te worden toegewezen. Voor wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herziet de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO en stelt deze nader vast naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met ingang van 12 juli 2001;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de renteschade als hiervoor in rubriek II nader omschreven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) H.J. Simon.
(get.) C.D.A. Bos.
Gw