ECLI:NL:CRVB:2006:AV7822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/41 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag en controleerbaarheid van onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank om kinderbijslag te verstrekken aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant, wiens echtgenote in Marokko woont, diende aan te tonen dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan het onderhoud van zijn zoon Abdelaziz, die in 1989 geboren is. De Sociale verzekeringsbank had appellant eerder geïnformeerd over de beleidswijziging per 1 januari 2001, waarbij hij na een overgangsperiode van zes maanden moest aantonen dat hij voor zijn in het buitenland verblijvende kind bijdroeg in het onderhoud. Appellant had in 2002 geen recht op kinderbijslag omdat hij niet kon aantonen dat hij in het eerste kwartaal van dat jaar aan de onderhoudsplicht voldeed.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank met het bestreden besluit gedeeltelijk buiten de grondslag van het primaire besluit was gebleven. Dit betekende dat het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De Raad bevestigde echter dat appellant over het eerste kwartaal van 2002 geen recht had op kinderbijslag, omdat hij niet op eenvoudige wijze kon aantonen dat hij minimaal € 373,- in het onderhoud van zijn zoon had bijgedragen. De Raad oordeelde dat de bedragen die appellant had overgemaakt aan zijn schoonvader en neef niet voldeden aan de eisen van de Algemene kinderbijslagwet.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de primaire besluitvorming over het recht op kinderbijslag voor het tweede en derde kwartaal van 2002, maar bevestigd voor het eerste kwartaal. De Sociale verzekeringsbank werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,- werden begroot. De Raad gelastte ook dat het griffierecht van € 116,- aan appellant werd vergoed.

Uitspraak

04/41 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 november 2003, nr. 02/4756 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellants (tweede) echtgenote is woonachtig in Marokko, tezamen met hun beider zoon Abdelaziz, geboren [in] 1989.
Bij brief van 1 december 2000 heeft gedaagde appellant op de hoogte gesteld van de beleidswijziging per 1 januari 2001, inhoudende dat hij – na een overgangsperiode van zes maanden – dient aan te tonen dat hij ten behoeve van zijn in het buitenland verblijvende kind in belangrijke mate bijdraagt in diens onderhoud.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag voor Abdelaziz omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat hij in dit kwartaal in belangrijke mate in het onderhoud van Abdelaziz heeft bijgedragen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 20 juni 2002 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft gedaagde tevens besloten dat appellant ook over het tweede en derde kwartaal 2002 geen recht heeft op kinderbijslag voor Abdelaziz, nu appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij Abdelaziz in belangrijke mate heeft onderhouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het standpunt van gedaagde onderschreven en het door appellant tegen het besluit van 28 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar verder strekt dan op grond van de heroverweging van het primaire besluit gerechtvaardigd was. Tevens heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aannemelijk maken van de onderhoudsbijdrage.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt – met appellant – vast dat gedaagde met het bestreden besluit gedeeltelijk niet is gebleven binnen de grondslag en de reikwijdte van het primaire besluit van 20 juni 2002. Voorzover bij het bestreden besluit ook is beslist omtrent het recht op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2002 is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming. Daartegen dient ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure hier niet van toepassing zijn, alvorens beroep kon worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt. In motieven van efficiëntie – die gedaagde blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank aan zijn handelwijze in dezen ten grondslag heeft gelegd – kan naar het oordeel van de Raad ten tijde hier van belang geen grond vormen voor verdergaande uitzonderingen op het volgen van de bezwaarprocedure, gegeven het wettelijk systeem van bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de Awb.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven primaire besluitvorming, niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Onder analoge toepassing van artikel 6:15 van de Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van die wet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, betekent het vorenstaande dat het bij de rechtbank ingediende beroepschrift, voorzover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven primaire besluitvorming, dient te worden doorgezonden aan gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift.
Ten aanzien van de weigering appellant kinderbijslag te verstrekken, overweegt de Raad het volgende.
Gelet op het voorgaande beperkt het geschil zich tot het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2002.
Tussen partijen is niet in geschil dat Abdelaziz ten tijde van belang niet behoorde tot het huishouden van appellant. Dit betekent dat appellant, wil hij voor kinderbijslag in aanmerking komen, op voor gedaagde eenvoudig controleerbare wijze dient aan te tonen dat hij in het desbetreffende kwartaal voor minimaal € 373,- in het onderhoud van Abdelaziz heeft bijgedragen. Dit bedrag dient te worden overgemaakt aan het kind of de verzorger van het kind. Daarbij gaat gedaagde er thans vanuit dat de bijdrage ook mag worden overgemaakt aan een medebewoner/-verzorger die met de verzorger een gezamenlijke huishouding voert.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant op 23 januari 2002 per postwissel een bedrag van
€ 102,05 overgemaakt aan zijn schoonvader, [schoonvader]. Op 19 maart 2002 heeft appellant per postwissel een bedrag van € 357,37 overgemaakt aan zijn neef, [neef].
Niet is gebleken dat genoemde begunstigden zijn aan te merken als medebewoners van de verzorgster van Abdelaziz, die met deze verzorgster een gezamenlijke huishouding voeren.
Gelet op hun respectieve woonadressen acht de Raad het bestaan van een dergelijke situatie ook niet aannemelijk. Reeds op deze grond kan worden gesteld dat niet aan de onderhoudsplicht in de zin van de Algemene kinderbijslagwet en het daarop gebaseerde beleid is voldaan. Daarbij komt dat de overgemaakte bedragen, afzonderlijk beschouwd, ook onder de minimaal vereiste onderhoudsbijdrage blijven.
Dit betekent dat gedaagde op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in belangrijke mate in het onderhoud van Abdelaziz heeft bijgedragen.
In de stelling van appellant dat het voor hem onmogelijk is aan de eisen met betrekking tot de wijze van betaling te voldoen en dat zijn echtgenote niet in staat is naar de bank te gaan, ziet de Raad in de gegeven omstandigheden geen grond voor het oordeel dat gedaagde van zijn beleid ten aanzien van de controleerbaarheid van de onderhoudsbijdrage had moeten afwijken in die zin dat gedaagde had moeten besluiten dat deze bijdrage ook aan niet tot het huishouden behorende familieleden had mogen worden overgemaakt zonder het recht op kinderbijslag in gevaar te brengen.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten dat appellant over het eerste kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag voor Abdelaziz. De aangevallen uitspraak kan in zoverre worden bevestigd.
Het voorgaande leidt tot het volgende oordeel. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op de hiervoor omschreven primaire besluitvorming.
Het inleidend beroep wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
Op basis van de op dit moment voorhanden gegevens overweegt de Raad, thans geheel ten overvloede, dat hem hetgeen de rechtbank ten aanzien van de overige in beroep beoordeelde kwartalen heeft overwogen rechtens niet onjuist voorkomt.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 322,- in eerste aanleg en op € 322,- in hoger beroep als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is geoordeeld over het recht op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2002;
Verklaart appellant in zoverre niet-ontvankelijk in zijn inleidend beroepschrift;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Gelast dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het griffierecht van € 116,- vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.
Gw