[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, destijds werkzaam bij LAR Rechtsbijstand N.V. te Rijswijk, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 5 februari 2004, kenmerk 03/300 WAZ, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en tevens een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 juni 2004 ingezonden.
Namens appellant is op 15 juli 2004 een nadere reactie gegeven op het verweerschrift en het nadere rapport, alsmede op 15 oktober 2004 een verklaring van de neuroloog M.G. Smits van 1 april 2004 ingezonden.
Bij brief met bijlage van 8 december 2005 heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord, alsmede nadere vragen bij brieven van 22 december 2005 en 6 februari 2006.
Namens appellant is nog een nadere reactie op de brief met bijlage van gedaagde van 8 december 2005 ingezonden op 9 februari 2006.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 februari 2006, waar partijen
– zoals voorafgaand was bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, bij zijn oordeelsvorming, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die werkzaam was als mede-exploitant van een supermarkt voor gemiddeld 55 uur per week, heeft zich per 19 augustus 1998 ziek gemeld. Bij besluit van 28 november 2000 is hem ingaande 19 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellant gezien door verzekeringsarts Klompmaker. Deze heeft geconstateerd dat appellant niet meer voldoet aan de standaard “Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden” en heeft eisers beperkingen neergelegd in een belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige Van der Aart heeft geconstateerd dat appellant ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar wel geschikt voor passende functies waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn WAZ-uitkering met ingang van 12 december 2001 zal worden beëindigd.
Bezwaarverzekeringsarts Visser heeft, mede naar aanleiding van een brief van de behandelend psychiater Van Florestein, het belastbaarheidspatroon aangepast en ook beperkingen aangenomen op de aspecten 28A, 28E, 28H en 28I. Tevens heeft zij appellant beperkt geacht op het onderdeel ‘organisatorische affiniteiten’ en acht zij hem ongeschikt voor nachtdiensten. Voorts heeft zij gerapporteerd dat de excessieve deelname aan het arbeidsproces van appellant, gecombineerd met zijn karakterstructuur, maakte dat appellant hier ziek van werd. Indien hij de normale 40 uur per week had gewerkt was hij hiervan niet ziek geworden, zodat de maatman moet worden gesteld op 40 uur per week. Hiervan uitgaande heeft de bezwaararbeidsdeskundige Westerman de primaire beoordeling heroverwogen en is hij tot het oordeel gekomen dat niet alle geduide functies passend zijn, maar dat er wel voldoende passende functies zijn om tot een schatting te komen. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 25%.
In het bestreden besluit van 26 februari 2003 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat door gedaagde de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, maar dat de feiten en omstandigheden onvoldoende grond bieden voor de opvatting dat bij appellant kan worden gesproken van een excessieve arbeidstijd. Op deze grond heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en gedaagde veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Alleen appellant is in hoger beroep gekomen van deze uitspraak. Hij heeft daarbij uitsluitend grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen op de datum in geding juist zijn vastgesteld. Hij stelt meer beperkt te zijn
en niet in staat 38 uur per week te werken. Hij heeft uitdrukkelijk gesteld zich voor het overige met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad zal zich, gezien het hierboven gestelde, beperken tot een beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit. Aan het oordeel daaromtrent van de verzekeringsartsen van gedaagde ligt mede ten grondslag informatie verkregen van de behandelend psychiater Van Florestein. Naar aanleiding van deze informatie is het belastbaarheidspatroon door de bezwaarverzekeringsarts aangepast en zijn meer beperkingen op psychisch gebied aangenomen. De Raad heeft uit de in geding gebrachte stukken niet de overtuiging kunnen krijgen dat de beperkingen van appellant op met name psychisch vlak daarmee zijn onderschat. De door appellant in hoger beroep nog nader in geding gebrachte brief van zijn behandelend neuroloog M.G. Smits, waarin deze meldt dat appellant nauwelijks melatonine produceert waarmee zijn in- en doorslaapproblemen verklaard kunnen worden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze brief is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek geruime tijd na de datum in geding ziet de Raad geen reden voor twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat hiermee geen nieuw feit omtrent de gezondheidstoestand van appellant naar voren is gekomen dat aanleiding moet geven tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Met de, uit de in- en doorslaapproblemen voortvloeiende, vermoeidheidsklachten is bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon rekening gehouden.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevoerde grieven niet tot het beoogde doel kunnen leiden en dat derhalve de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.