ECLI:NL:CRVB:2006:AV7846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1751 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die na een periode van ziekte wegens knieklachten geen aanspraak kon maken op een uitkering. Appellant, die werkzaam was als medewerker in een paprikakwekerij, meldde zich op 25 juli 2001 ziek en ontving een Ziektewet-uitkering. Na afloop van de wachttijd werd hij op 24 mei 2002 onderzocht door verzekeringsarts H. Konieczek, die beperkingen vaststelde voor fysieke belasting. De arbeidsdeskundige A. de Zoete selecteerde op basis van deze beperkingen een aantal functies, maar concludeerde dat appellant zijn werk volledig had hervat, waardoor geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Appellant kreeg op 5 juni 2002 te horen dat hij geen WAO-uitkering kon ontvangen omdat hij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.

Na een heronderzoek door verzekeringsarts M.F.L. Smol op 23 augustus 2002, waarbij geen nieuwe gezichtspunten werden gevonden, bleef de conclusie dat appellant niet arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij de bevindingen van de verzekeringsartsen als doorslaggevend beschouwde.

In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was, wat leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant. De Raad concludeerde dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de klachten van appellant voldoende waren meegenomen in de beoordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1751 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 9 maart 2004, onder reg.nr.: SBR 03/597, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 13 april 2004 zijn namens appellant nadere stukken overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft gedaagde een rapport van de arbeidsdeskundige A. de Zoete van 26 mei 2005 in het geding gebracht.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 1 december 2005 een nader commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans van 30 november 2005 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 februari 2006, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was voltijds werkzaam als medewerker in een paprikakwekerij toen hij op
25 juli 2001 uitviel wegens knieklachten. Vervolgens heeft hij een uitkering ontvangen in het kader van de Ziektewet. Bij het einde van de wachttijd is hij in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 24 mei 2002 onderzocht door verzekeringsarts H. Konieczek. Deze komt tot de conclusie dat er beperkingen gelden voor fysieke belasting. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Op basis hiervan en met behulp van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige A. de Zoete blijkens het rapport van 29 mei 2002 een vijftal functies geselecteerd en uitgaande van de drie hoogst verloonde functies het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 12,03%. Omdat appellant sedert 27 mei 2002 zijn werk in de maatgevende functie volledig heeft hervat, is volgens de arbeidsdeskundige geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 5 juni 2002 is aan appellant meegedeeld dat hij geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering omdat hij geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO.
Vervolgens heeft appellant zich op 16 juni 2002 opnieuw ziek gemeld wegens een uitgebreid klachtenpatroon. Op 23 augustus 2002 vond er door verzekeringsarts
M.F.L. Smol een heronderzoek plaats opnieuw in het kader van de beoordeling per einde wachttijd. De verzekeringsarts Smol heeft informatie ingewonnen bij de huisarts en in de verkregen medische gegevens geen nieuwe gezichtspunten gezien en appellant geschikt geacht conform het eerder door de verzekeringsarts Konieczek opgestelde FML. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 15 oktober 2002 besloten aan appellant met ingang van 14 augustus 2002 geen uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts
P. Hulleman onderschrijft in haar rapport van 14 januari 2003 de conclusie van de verzekeringsarts Smol. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 5 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzeke-ringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te hebben gevonden de bevindingen en de conclusies voor onjuist te houden nu aan het oordeel van de verzekeringsarts Smol mede informatie van de huisarts en de behandelend sector ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de functies van schilder/spuiter en operator papier, gelet op de aangenomen beperking van appellant ten aanzien van het hanteren van zware lasten en het feit dat de arbeidsdeskundige ten aanzien van deze aspecten geen nadere toelichting heeft gegeven, niet zonder meer in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, zodat deze functies dienen te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft derhalve minder dan 15%.
Namens appellant is in hoger beroep onder verwijzing naar het gestelde in bezwaar - kort gezegd - aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten, op grond waarvan appellant niet in staat is tot het verrichten van enige werkzaamheden.
De Raad oordeelt als volgt.
Voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de verzekerings-artsen Konieczek en Smol en de bezwaarverzekeringsarts Hulleman. Naar het oordeel van de Raad is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest en is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en vastgestelde beperkingen van appellant. Uit overweging van zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts Smol informatie ingewonnen bij de huisarts. De huisarts heeft als bijlagen bij zijn schrijven van 5 september 2002 nadere gegevens van KNO-arts Disch d.d. 23 juli 2002, reumatoloog Ter Borg d.d. 30 juni 2002, orthopedisch chirurg Jaspers d.d. 15 mei 2002 en gast-enteroloog drs. Stadhouders d.d. 16 juli 2002 overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts Hulleman heeft appellants belastbaarheid in de bezwaarfase opnieuw bezien en heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde fysieke beperkingen onderschreven. Mede gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen als onvoldoende en onzorgvuldig moeten worden gekenschetst. In hoger beroep stelt appellant dat hij zich heeft aangemeld bij het eerste lijn team van het Regionaal Psychiatrisch Nieuwegein en dat hij daar onder behandeling is en dat met deze omstandigheden geen rekening is gehouden. De Raad verwijst in dit verband naar het verweerschrift van gedaagde in hoger beroep. Daarin wordt terecht opgemerkt dat de psychische klachten pas in augustus 2003, ruim na de datum in geding, te weten 14 augustus 2002, een rol zijn gaan spelen. Hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden voor een ander-sluidend oordeel.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad vast dat door de arbeidsdeskundige A. de Zoete in hoger beroep een nadere deugdelijke toelichting is gegeven op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies. Voorts stelt de Raad vast dat in hoger beroep, bij brief van 1 december 2005, in antwoord op een brief van de Raad, door de bezwaararbeidsdeskundige Havermans in het bijzonder aandacht is besteed aan de niet - matchende punten lokalisatie en specifieke voorwaarden in arbeid. Daarmee zijn naar het oordeel van de Raad de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid van de in beroep overgebleven functies uiteindelijk voldoende en adequaat gemotiveerd.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte motivering is gegeven. Gelet op ’s-Raads uit zijn uitspraken van 9 november 2004 (USZ 2004,353) blijkende oordeel met betrekking tot het CBBS, leidt zulks tot de conclusie dat in dit geval, gezien inhoud en reikwijdte van die nadere motivering het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Thans is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing als gegeven in rubriek III.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 322,-- eveneens voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
MH