ECLI:NL:CRVB:2006:AV8547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/144 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor voorgehouden functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die zich in maart 2000 ziek meldde na een verkeersongeval. Appellant had nekklachten en psychische klachten. Na de wettelijke wachttijd van 52 weken werd hij in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, aanvankelijk berekend op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze werd later herzien naar 25 tot 35%. Op 28 mei 2002 besloot gedaagde de uitkering met ingang van 24 juni 2002 in te trekken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet toelaten meer te werken dan 24,5 uur per week, de omvang waarin hij zijn werkzaamheden als postsorteerder had hervat.

De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat appellant lichte psychische beperkingen had, maar de bezwaararbeidsdeskundige kwam tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de functies die aan appellant waren voorgehouden, minder dan 15% was. Het bestreden besluit van 12 maart 2003 verklaarde het bezwaar van appellant gegrond, maar handhaafde de intrekking van de uitkering. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de grieven van appellant niet slagen. De Raad vond geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de (psychische) beperkingen van appellant waren onderschat.

De Raad concludeerde dat de medische gegevens van appellant correct waren gewaardeerd en dat er geen objectief-medische gronden waren om aan te nemen dat appellant niet meer dan 24,5 uur per week kon werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat het medische onderzoek door gedaagde zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/144 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, destijds advocaat te Hoofddorp en thans te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 25 november 2003 onder nummer Awb 03 - 704 WAO tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
In reactie op een verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 7 september 2005 een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 25 augustus 2005, voorzien van bijlagen, ingezonden.
Voorts heeft gedaagde een commentaar, gedateerd 10 januari 2006, van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Namens appellant zijn andermaal nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sarin, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, op dat moment werkzaam als postsorteerder en daarnaast in het genot van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ter zake van werkloosheid in een omvang van 12 uur per week, heeft zich in maart 2000 bij gedaagde ziek gemeld met nekklachten na een verkeersongeval. Ook is er sprake van psychische klachten. In aansluiting op de op
8 maart 2001 geëindigde wettelijke wachttijd van 52 weken is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Ingaande 5 juni 2001 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 28 mei 2002 is appellants uitkering met ingang van 24 juni 2002 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Blijkens het aan dat besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapport waren er volgens het oordeel van gedaagdes verzekeringsarts bij appellant geen op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid meer aanwijsbaar, noch fysieke beperkingen, noch psychische beperkingen.
In bezwaar heeft appellant doen aanvoeren dat zijn beperkingen niet toelaten meer te werken dan de 24,5 uur per week, de omvang waarin hij zijn werkzaamheden als postsorteerder inmiddels weer had hervat.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in afwijking van het oordeel van de primaire verzekeringsarts in verband met nog aanwezige depressieve klachten van appellant - er zou sprake zijn van een verblekende depressieve episode - lichte beperkingen op het psychische vlak van toepassing geacht. Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft, uitgaande van het opgestelde belastbaarheidspatroon, een theoretische schatting uitgevoerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit ongewijzigd uitkomt op minder dan 15%.
Bij besluit van 12 maart 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2002 gegrond verklaard, beslist dat appellant op en na 24 juni 2002 blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% en de WAO-uitkering met ingang van 22 april 2003 ingetrokken.
De rechtbank heeft overwogen dat het medische onderzoek door gedaagde op voldoende zorgvuldige wijze is uitgevoerd en dat appellant niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft kunnen maken dat zijn beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank appellant niet kunnen volgen in diens grief dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat niet is aangegeven waarom appellant - bij gelijk gebleven omstandigheden - op en na
24 juni 2002 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en vanaf 22 april 2003 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat nu aan appellant eerst in de bezwaarfase functies zijn voorgehouden waarop de schatting is gebaseerd, gedaagde terecht een uitlooptermijn van twee maanden heeft aangehouden tussen het moment waarop appellant bekend werd met de functies en de realisering van de schatting. Het standpunt dat gedaagde op basis van dezelfde gegevens tot verschillende conclusies is gekomen, deelt de rechtbank niet, nu het primaire besluit immers was gebaseerd op het niet meer aanwezig zijn van ziekte of gebrek, terwijl het bestreden besluit is gegrond op de motivering dat appellant wel arbeidsbeperkingen heeft, maar in staat moet worden geacht met andere werkzaamheden nog een zodanig loon te verdienen dat het loonverlies minder dan 15% bedraagt.
Appellant heeft zijn grieven in hoger beroep staande gehouden.
De Raad ziet deze grieven in navolging van de rechtbank niet slagen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren en aan nadere stukken heeft ingebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten aangetroffen om ervan uit te gaan dat de (psychische) beperkingen van appellant zijn onderschat. Het rapport van Medicon, medisch adviseurs, is niet van belang nu dat rapport, zoals ook de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde in diens commentaar van 10 januari 2006 heeft opgemerkt, in feite slechts een samenvatting van reeds bekende dossiergegevens bevat, zonder dat enig oordeel over beperkingen wordt uitgesproken. In het rapport van De Geestgronden, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, zijn weliswaar onderzoeksbevindingen opgenomen, maar wordt eveneens geen uitspraak gedaan over bij appellant al dan niet aanwezige arbeidsbeperkingen, naar ook door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts in het hiervoor genoemde commentaar is opgemerkt. Ook de overige ingebrachte gegevens kunnen niet dienen ter ondersteuning van appellants eigen opvatting: de aan appellant gerichte brieven van TPG-Post betreffen een andere kwestie en bevatten - dan ook - geen voor dit geding relevante informatie, terwijl voor het rapport van Arboned geldt dat dit betrekking heeft op een ruimschoots na de datum in geding gelegen tijdstip en reeds om die reden voor de onderhavige procedure geen relevantie toekomt.
Mede in het licht van het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens komt de Raad tot de slotsom dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd. In het bijzonder geldt dat niet is gebleken van enige objectief-medische grond waarom appellant niet meer zou kunnen werken dan 24,5 uur per week, de omvang waarin hij weer heeft hervat bij TPG-Post. Daarvan uitgaande is de Raad voorts van oordeel dat appellant terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de hem in bezwaar voorgehouden functies.
Met betrekking tot de ook in hoger beroep staande gehouden grief van appellant dat gedaagde op basis van hetzelfde feitencomplex tot verschillende beoordelingen is gekomen, volstaat de Raad, ten slotte, met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande met juistheid heeft overwogen, als hiervoor vermeld.
Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P.Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P.Mulder.