ECLI:NL:CRVB:2006:AV8548
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het verrichten van zijn arbeid na een periode van ziekte. Appellant was het niet eens met het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hem meedeelde dat hij vanaf 16 juni 2003 niet meer ongeschikt was voor zijn werk en dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit was genomen na een eerdere beslissing op 25 juni 2003 en een daaropvolgend bestreden besluit op 11 september 2003, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zwolle had in een eerdere uitspraak op 8 maart 2004 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J. Bakker. Tijdens de zitting op 15 februari 2006 was gedaagde niet aanwezig, maar appellant was vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het besluit van gedaagde om appellant geen uitkering meer toe te kennen terecht was. De rechtbank had in haar uitspraak de bevindingen van de verzekeringsarts J.E. de Vries en de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker zwaar laten wegen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische gegevens die door gedaagde waren gepresenteerd.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien de ingebrachte medische gegevens geen nieuwe aanknopingspunten boden om de eerdere conclusies te betwisten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 maart 2006.