ECLI:NL:CRVB:2006:AV8548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het verrichten van zijn arbeid na een periode van ziekte. Appellant was het niet eens met het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hem meedeelde dat hij vanaf 16 juni 2003 niet meer ongeschikt was voor zijn werk en dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit was genomen na een eerdere beslissing op 25 juni 2003 en een daaropvolgend bestreden besluit op 11 september 2003, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zwolle had in een eerdere uitspraak op 8 maart 2004 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J. Bakker. Tijdens de zitting op 15 februari 2006 was gedaagde niet aanwezig, maar appellant was vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het besluit van gedaagde om appellant geen uitkering meer toe te kennen terecht was. De rechtbank had in haar uitspraak de bevindingen van de verzekeringsarts J.E. de Vries en de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker zwaar laten wegen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische gegevens die door gedaagde waren gepresenteerd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien de ingebrachte medische gegevens geen nieuwe aanknopingspunten boden om de eerdere conclusies te betwisten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 maart 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1864 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat hij op en na 16 juni 2003 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 11 september 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 8 maart 2004 (reg.nr.: AWB 03/1244 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 febraari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Bakker, voornoemd, en waar gedaagde - zoals te voren aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant met ingang van 16 juni 2003 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toe te kennen, omdat hij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts J.E. de Vries en de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker. De rechtbank is - kort gezegd -op grond van de uit de gedingstukken blijkende medische gegevens van oordeel dat er onvoldoende reden is voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder in het bestreden besluit neergelegde conclusie, dat appellant op 16 juni 2003 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
Ook de Raad heeft in de namens appellant in beroep ingebrachte medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de conclusies waartoe de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn gekomen in twijfel te trekken. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in net openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.