ECLI:NL:CRVB:2006:AV8573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3882 ALGEM, 05/3883 ALGEM e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premiekorting voor arbeidsgehandicapten: materiële toepassingsvoorwaarden en fatale termijnen

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had de besluiten van het Uitvoeringsinstituut, waarin aanvragen voor premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers niet in behandeling werden genomen, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde partij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord en dat het Uitvoeringsinstituut tekort was geschoten in de informatievoorziening. De Raad van bestuur was van mening dat de aanvragen niet binnen de wettelijke termijn van één jaar waren ingediend, wat een materiële voorwaarde is voor de toekenning van premiekorting.

Tijdens de zitting op 9 februari 2006 heeft de Raad de argumenten van beide partijen gehoord. De Raad oordeelde dat de aanvragen om premiekorting niet binnen de voorgeschreven termijn waren ingediend, en dat de onbekendheid van gedaagde met deze termijn niet voldoende was om de aanvragen alsnog in behandeling te nemen. De Raad benadrukte dat de termijn van één jaar een materiële toepassingsvoorwaarde is en dat het niet voldoen aan deze voorwaarde betekent dat de aanvragen niet voor toewijzing in aanmerking komen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van gedaagde ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat het Uitvoeringsinstituut terecht de aanvragen niet in behandeling had genomen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op premiekortingen voor arbeidsgehandicapten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/3882 ALGEM, 05/3883 ALGEM, 05/3884 ALGEM, 05/3885 ALGEM,
05/3886 ALGEM, 05/3887 ALGEM, 05/3888 ALGEM, 05/3890 ALGEM,
05/3891 ALGEM, 05/3892 ALGEM, 05/3893 ALGEM, 05/3894 ALGEM,
05/3895 ALGEM, 05/3897 ALGEM, 05/3898 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
het dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI), te Ulft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 10 mei 2005 onder kenmerk 04/382 t/m 04/395 en 04/397 door de rechtbank Zutphen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 februari 2006, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.F. Weenink, advocaat te De Meern.
II. MOTIVERING
In de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 juli 2002 is gedaagde een vijftiental dienstverbanden met arbeidsgehandicapte werknemers aangegaan. Met betrekking tot deze dienstverbanden heeft gedaagde bij appellant afzonderlijke aanvragen premiekorting ingediend, welke op 14 oktober 2003 zijn gedateerd en op 21 oktober 2003 bij gedaagde zijn ingekomen.
Bij besluiten van 27 oktober 2003 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat haar aanvragen betreffende de premiekorting als bedoeld in artikel 79b van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en artikel 82a van de Werkloosheidswet (WW) niet in behandeling worden genomen omdat de aanvragen niet zijn ingediend binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van één jaar na aanvang van de dienstbetrekking. De bezwaren tegen deze besluiten zijn bij besluiten van 3 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van gedaagde tegen deze besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de primaire besluiten herroepen en appellant opgedragen de gedane aanvragen alsnog in behandeling te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde in strijd met artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en dat appellant te kort is geschoten in een tijdige en volledige informatievoorziening naar werkgevers toe. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval en na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen besluiten tot een onverkorte toepassing van de dwingendrechtelijke aanvraagtermijn van één jaar.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak bestreden en zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 87a van de WAO en 128 van de WW op onderhavige zaken van toepassing zijn, aangezien het hier gaat om aanvragen van premiekorting op grond van de artikelen 79b van de WAO en artikel 82a van de WW. Voorts is appellant van mening dat de premiekortingsregeling bij wet, de WAO, is geregeld en dat deze wetswijziging op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en daardoor in werking is getreden, terwijl de tekst van artikel 79b, eerste lid van de WAO en artikel 82a, eerste lid van de WW, geenszins de conclusie rechtvaardigt dat appellant beleidsvrijheid op dit punt toekomt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank niet en overweegt als volgt.
Volgens de artikelen 87a van de WAO en 128 van de WW wordt in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de verschuldigde premie op zijn verzoek gehoord. De Raad ziet geen grond om de onderhavige besluiten niet als besluiten betreffende de vaststelling van de verschuldigde premie aan te merken. Aangezien gesteld noch is gebleken dat gedaagde heeft verzocht om haar bezwaren mondeling te mogen toelichten, is de Raad van oordeel dat appellant haar terecht daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 mei 2005, LJN AT6665 is de Raad voorts van oordeel dat de ratio van de onderhavige premiekortingsregeling niet gelegen is in het geven van een beloning achteraf vanwege het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte, waarbij de termijnstelling vooral een karakter van orde heeft. Blijkens de ontstaans- geschiedenis van de wet ligt de ratio van de premiekortingsregeling in het stimuleren van de werkgever tot het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte door hem een premiekorting in het vooruitzicht te stellen. Dit impliceert dat de werkgever zich reeds ten tijde van de indiensttreding van de werknemer bewust is van de mogelijkheid tot premiekorting en dat deze één van zijn beweegredenen vormt de werknemer in dienst te nemen. De aanvraagtermijn van één jaar is derhalve een materiële toepassingsvoorwaarde voor de premiekorting.
Vaststaat dat de aanvragen om premiekorting niet binnen de wettelijke voorgeschreven termijn van één jaar zijn ingediend. Derhalve is niet voldaan aan een materiële toepassingsvoorwaarde voor de premiekorting, zodat de aanvragen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Gelet op de Memorie van toelichting van de wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Verzamelwet sociale verzekeringen 2003, nr. 28 978) is appellant in een dergelijk geval bevoegd de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat niet aan de voorwaarden voor de toekenning van de premiekorting kan worden voldaan. De vraag of appellant in de onderhavige gevallen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken beantwoordt de Raad bevestigend. Het feit dat gedaagde er niet van op de hoogte was dat er een fatale termijn van één jaar bestaat ten aanzien van het tijdstip van indiening van de aanvraag acht de Raad ontoereikend om te oordelen dat appellant aan de overschrijding van de aanvraagtermijn in redelijkheid niet het gevolg van buiten behandeling laten van de aanvragen heeft kunnen verbinden. Het gaat hier immers om een termijn welke is neergelegd in een op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt wettelijk voorschrift. De omstandigheid dat appellant tijdens het telefonisch contact met gedaagde in juli 2003, gedaagde niet op deze termijn gewezen heeft, vormt voor de Raad evenmin grond om te oordelen dat de besluiten op bezwaar de hier aan de orde zijnde beperkte toetsing niet kunnen doorstaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de inleidende beroepen alsnog ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskosten veroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep.
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.