ECLI:NL:CRVB:2006:AV8875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/301 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering wegens geen relevant verlies aan verdienvermogen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen de beëindiging van haar WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 maart 2006 uitspraak gedaan. Appellante, die als meewerkend voorvrouw in een schoonmaakbedrijf werkte, had een WAO-uitkering ontvangen na een verkeersongeluk op 4 mei 1999, waarbij zij diverse restgevolgen ondervond. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de uitkering per 7 oktober 2002 beëindigd, omdat appellante op die datum geen relevant verlies aan verdienvermogen meer zou ondervinden.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen eenduidig waren in hun oordeel over de arbeidsbeperkingen van appellante, maar dat de arbeidsdeskundige niet voldoende rekening had gehouden met de specifieke eisen van de functies die aan appellante werden voorgesteld. De Raad oordeelde dat de conclusies van de arbeidsdeskundige niet voldoende waren onderbouwd, vooral gezien de beperkingen die voortvloeiden uit de medische rapportages. De Raad heeft daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidende beroep gegrond verklaard.

De Raad heeft gedaagde opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van appellante zijn begroot op € 1.306,48, inclusief het griffierecht van € 118,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en arbeidsmogelijkheden in het kader van de WAO.

Uitspraak

04/301 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op
15 december 2003 tussen partijen onder nummer WAO 03/1107 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden en schriftelijk gereageerd op de door appellante in het geding gebrachte nadere medische informatie, waaronder een psychiatrisch keuringsrapport.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.M.J.T. Strack-de Haan, advocaat te Rotterdam, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 7 maart 2003, waarbij gedaagde heeft gehandhaafd zijn besluit van 27 augustus 2002 tot de beëindiging per
7 oktober 2002 van de eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze beëindiging berust op de overweging dat appellante op en na 7 oktober 2002 geen relevant verlies aan verdienvermogen meer ondervindt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad gaat bij zijn oordeel uit van de volgende feiten.
Appellante was laatstelijk werkzaam als meewerkend voorvrouw in dienst van een schoonmaakbedrijf. Op 4 mei 1999 is zij als fietser geschept door een auto en van dat ongeval ondervindt zij nog steeds diverse restgevolgen. Gedaagde heeft appellante met ingang van 2 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Appellante is bij herhaling door verzekeringsartsen onderzocht. Deze artsen hebben bij de appellante behandelende artsen en anderszins informatie ingewonnen. De verzekeringsartsen zijn telkens tot de conclusie gekomen dat appellante arbeidsbeperkingen ondervindt door ziekte of gebrek. Over deze beperkingen zijn deze verzekeringsartsen eensgezind en deze zijn beschreven in hun rapportages en de daarvoor gehanteerde formulieren, laatstelijk in de zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De arbeidsdeskundige is, hoewel appellante niet langer in staat is tot het verrichten van haar eigen werk, tot de door hem in zijn rapport van 26 november 2003 nader toegelichte conclusie gekomen dat de beperkingen als neergelegd in de FML op de hier van belang zijnde datum appellante niet verhinderen om werkzaamheden te verrichten in vier door hem als voorbeeld geselecteerde functies. Het betreft de functies elektronica monteur, confectienaaister, samensteller metaalwaren en printplatenmonteur.
De Raad kan appellante niet volgen in haar in hoger beroep herhaalde betoog dat de verzekeringsartsen geen of onvoldoende rekening hebben gehouden met de voor appellante bestaande, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen. Op zichzelf heeft appellante er weliswaar terecht op gewezen dat (psycho-)neurologisch en psychiatrisch onderzoek het bestaan van – ook - arbeidsbeperkingen aan het licht hebben gebracht, maar de thans beschikbare medische gegevens leveren geen aanwijzingen dat de op 7 oktober 2002 voor appellante bestaande arbeidsbeperkingen door gedaagde bij zijn besluitvorming zijn onderschat. Hierbij is immers mede uitgegaan van het bestaan van psychische beperkingen.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Dat is anders voor zover appellante zich in hoger beroep heeft gekeerd tegen de arbeidskundige kant van gedaagdes besluitvorming. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Zoals uiteengezet, zijn de verzekeringsartsen eendrachtig in hun oordeel over de voor appellante geldende arbeidsbeperkingen, waartoe - blijkens de ook later gevolgde rapportage van 22 april 2000 - tevens behoort dat de hand - en vingervaardigheid van appellante in die zin is gestoord dat fijn-mechanische arbeid niet mag worden verlangd. De Raad stelt vast dat in het grootst mogelijke merendeel van de geduide functies bijzondere eisen worden gesteld aan de fijne motoriek; de elektronicamonteur gebruikt fijn gereedschap om nauwkeurig elementjes van enige milimeters groot te positioneren, de samensteller metaalwaren monteert kleine onderdelen en de functie van printplatenmonteur vergt fijnmotorisch een zeer goede oog/hand-coördinatie. De zogenaamde functiemogelijkheden lijst vermeldt een beperking ten aanzien van langdurige fixaties bij een gedraaide hoofdstand. Als belasting in de functie confectienaaister komt voor “scheve stand van het hoofd bij het kijken op het werk”.
Een adequate nadere toelichting ontbreekt. Daarom is de Raad, met gedaagde ter zitting, van oordeel dat zodanige twijfel bestaat aan de houdbaarheid van de arbeidskundige motivering van het bestreden besluit, dat hij aan een vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan ontkomen.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het inleidende beroep dient gegrond te worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit. Gedaagde zal worden opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante wegens de aan haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding bij de rechtbank, en € 644,- voor het geding in hoger beroep, en wegens reiskosten € 18,48.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
7 maart 2003 ;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2002;
Veroordeelt gedaagde in kosten van het geding, aan de zijde van appellante begroot op
€ 1.306,48, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D. J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) D. J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
HE/935