ECLI:NL:CRVB:2006:AV8888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1953 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medische beperkingen en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank oordeelde dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die sinds oktober 2001 uitgevallen is voor haar werkzaamheden als productiemedewerkster vanwege gezondheidsklachten, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% hebben vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. De rechtbank oordeelde dat de door de arbeidsdeskundige aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met haar mogelijkheden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld en heeft zij een aanvullend rapport van haar internist ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad heeft de medische gegevens en de conclusies van de verzekeringsartsen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de mogelijkheden van appellante niet heeft overschat. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling van het Uwv in de door appellante geclaimde schade.

De uitspraak van de Raad is gedaan op 5 april 2006, waarbij de Raad de argumenten van appellante heeft overwogen, maar uiteindelijk heeft geconcludeerd dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv standhouden. De Raad heeft geen redenen gezien om de besluiten van het Uwv niet in stand te laten, en heeft de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies bevestigd.

Uitspraak

04/1953 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2006, 2003/407 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 5 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift – met bijlage – ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Crombag, en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat, bij zijn oordeelsvorming, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op 22 oktober 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerkster wegens klachten als gevolg van met name tuberculose en diabetes mellitus. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft aan appellante medegedeeld, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), dat zij in staat wordt geacht een aantal met haar besproken functies te vervullen. Vergelijking van het maatvrouwloon met de verdiencapaciteit leidt tot een verlies daarvan van minder dan 15%.
Bij besluit van 11 oktober 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij per 20 oktober 2002 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% gesteld moet worden.
Appellante heeft zich op 5 november 2002 opnieuw ziek gemeld wegens longklachten. De verzekeringsarts D. Geelkens heeft haar toegenomen arbeidsongeschikt geacht per
5 november 2002. Bij besluit van 29 november 2002 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, terwijl met een besluit van eveneens 29 november 2002 (hierna: besluit 2) deze uitkering ingaande 12 november 2002 weer is ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum op minder dan 15% gesteld moet worden. Bij besluit van 4 december 2002 (hierna: besluit 3) is dit laatste besluit vervangen door een besluit waarin de datum van intrekking van de WAO-uitkering wordt vastgesteld op 5 februari 2003.
Appellante heeft tegen de besluiten 1 tot en met 3 bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch is, met inachtneming van informatie van appellantes huisarts, longarts, internist en cardioloog en na appellante gezien te hebben tijdens de hoorzitting, tot de conclusie gekomen dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid ongewijzigd kon blijven. Deze conclusie had betrekking op de belastbaarheid zowel op 20 oktober 2002 als op 5 februari 2003.
In het bestreden besluit van 12 februari 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 1 en tegen besluit 3 ongegrond.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat, gelet op de beschikbare medische gegevens, in voldoende mate vaststaat dat appellante, naar objectieve maatstaven gemeten, beperkingen ondervindt op beide data in geding, maar dat deze niet zodanig zijn dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden zou beschikken. De door de arbeidsdeskundige aan appellante voorgehouden passende functies acht de rechtbank in voldoende mate in overeenstemming met de mogelijkheden van appellante.
In hoger beroep bestrijdt appellante dat haar medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Ter onderbouwing hiervan heeft zij bij brief van 25 augustus 2004 nog een nader rapport van de internist J. Buijs in geding gebracht. Nu, naar haar mening, haar beperkingen zijn onderschat, kan zij ook niet in staat worden geacht de geduide functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante laten weten dat het hoger beroep alleen betrekking heeft op het door de rechtbank in stand laten van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op besluit 1 en besluit 3.
Met betrekking tot de medische component van de onderhavige schatting sluit de Raad zich aan bij de overwegingen daaromtrent van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Ook de Raad heeft uit de in geding gebrachte stukken niet de overtuiging gekregen dat het Uwv de mogelijkheden van appellante heeft overschat op de data in geding,
20 oktober 2002 en 5 februari 2003. Uit de zich in het dossier bevindende rapporten uit de behandelende sector kan de Raad evenmin de conclusie trekken dat appellante minder mogelijkheden had op het aspect zien dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Dit oordeel geldt eveneens voor beide data in geding.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS.
In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad is van oordeel dat bij de onderhavige schatting het Uwv in voldoende mate alle aspecten wat betreft belastbaarheid en belasting van appellante nader heeft verklaard die een nadere verklaring behoefden. Derhalve moet het oordeel luiden dat ook de Raad de bij de schatting aan appellante voorgehouden passende functies voor haar mogelijkheden geschikt acht.
Ook overigens ziet de Raad geen redenen de aangevallen uitspraak en daarmee het bestreden besluit niet in stand te laten.
Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de door appellante geclaimde schade.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.
Gw