04/1991 ZW, 04/1992 ZW, 04/1993 ZW, 04/1994 WAO, 04/1995 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 maart 2004, 03/152 + 03/2430 + 03/2431 + 03/2432 + 03/2433 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Deeterman, werkzaam bij het Uwv. Tevens was op verzoek van appellant als getuige aanwezig I. Ciftci, voormalig werkgever van appellant.
Bij besluit van 5 december 2002 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2002 waarbij het Uwv appellant vanaf 30 november 2001een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft geweigerd, omdat zijn werkgever verplicht was zijn loon door te betalen en subsidiair omdat appellant niet arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 8 mei 2003 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2002 waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat sedert 30 november 2001 geen periode van onafgebroken 52 weken arbeidsongeschiktheid van 15% of meer is aangevangen of nog voortduurt.
Bij besluit van 8 mei 2003 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 oktober 2002 en 9 januari 2003 waarbij het Uwv appellant heeft medegedeeld dat de aan hem over de periode van 1 september 2002 tot en met 31 oktober 2002 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO van hem zal worden teruggevorderd, respectievelijk het bedrag van de terugvordering heeft verlaagd.
Bij besluit van 8 mei 2003 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2003 waarbij het UWV appellant heeft medegedeeld dat de aan hem over de periode van 10 september 2001 tot en met 8 november 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de ZW van hem zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 8 mei 2003 (bestreden besluit 5) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2003 waarbij het UWV appellant een boete van € 264,- heeft opgelegd omdat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij ingaande 10 september 2001 in dienst was getreden van Agrarisch Loonbedrijf Siyar en daarmee niet had voldaan aan de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 49 van de ZW.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad stelt voorop dat, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, het hoger beroep niet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 3.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 is de rechtbank op basis van een uitvoerige motivering tot het oordeel gekomen dat er geen grond is om appellant op en na 30 november 2001 niet in staat te achten zijn eigen werk als rozenknipper te verrichten.
Appellant heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, nu wordt aanvaard dat de verzekeringsarts appellant op 7 november 2001 en 16 januari 2002 arbeidsongeschikt acht in afwachting van informatie van de behandelend cardioloog, doch hem op 27 februari 2002 op basis van die informatie met terugwerkende kracht op en na 30 november 2001 niet arbeidsongeschikt acht. Appellant acht het voorts onjuist dat de rechtbank een verzekeringsarts van het Uwv wel toestaat met terugwerkende kracht medische oordelen te geven, terwijl dat een deskundige van Parnassia kennelijk niet is gegund nu de eind februari 2002 manifest geworden psychische klachten geen rol mogen spelen.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en het oordeel waartoe deze de rechtbank hebben geleid. Op grond van alle beschikbare medische informatie ziet ook de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant op 30 november 2001 niet als gevolg van cardiale dan wel psychische klachten buiten staat was zijn werk als rozenknipper te verrichten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven of appellant redelijkerwijs kon weten dat hij per 30 november 2001 niet ongeschikt was tot werken in de zin van de ZW, nu aan hem over de periode van 30 november 2001 tot en met 5 december 2002 ziekengeld is betaald, welke uitkering niet van hem wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Nu geen periode van 52 weken is aan te wijzen gedurende welke appellant onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de WAO, voldoet hij niet aan een van de voorwaarden voor toekenning van een WAO-uitkering. Daaruit volgt reeds dat de rechtbank ook het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard.
De Raad onderschrijft voorts de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 4 en maakt deze tot de zijne. Ook de Raad ontleent aan de bevindingen van het door het Uwv ingestelde fraudeonderzoek de overtuiging dat appellant gedurende de periode van 10 september 2001 tot en met 8 november 2001 volwaardig als rozenknipper werkzaam is geweest, terwijl hij een ZW-uitkering ontving. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Appellant heeft weliswaar betwist dat hij in die periode werkzaam is geweest, maar hij heeft met zijn niet nader onderbouwde stellingen de overtuigingskracht van bedoelde bevindingen niet kunnen aantasten. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht de over die periode betaalde ZW-uitkering als onverschuldigd betaald heeft aangemerkt, en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 4 terecht ongegrond verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit 5 overweegt de Raad, met de rechtbank, dat vaststaat dat appellant de in artikel 49 van de ZW neergelegde inlichtingenplicht heeft overtreden, nu hij heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat hij in de periode voorafgaand aan
8 november 2001 werkzaamheden verrichtte en daarvoor loon ontving. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 45a van de ZW gehouden appellant een boete op te leggen. De Raad ziet geen grond de opgelegde boete van € 264,- voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 5 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.